Uitspraak 202200356/1/A2


Volledige tekst

202200356/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2021 in zaak nr. 21/2155 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft de raad een toevoeging verleend met het kenmerk 3KZ0631.

Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de raad een toevoeging verleend met het kenmerk 3KZ3286.

Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de raad een toevoeging verleend met het kenmerk 3KZ6097.

Bij besluit van 20 januari 2021 heeft de raad de toevoeging met het kenmerk 3KZ6097 ingetrokken.

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 6 oktober 2020 en het besluit van 26 oktober 2020, niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 14 oktober 2020, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 maart 2021 vernietigd, voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2020 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft verder bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 maart 2021 in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 april 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. B.C. Pfeifle, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] was met zijn ex-echtgenote verwikkeld in verschillende procedures over alimentatie, gezag en omgang. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij drie afzonderlijke beschikkingen van 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in deze procedures. [appellant] heeft mr. Dorsser (hierna: de advocaat) verzocht om cassatie-advies over de beschikkingen.

2.       De advocaat heeft drie toevoegingen aangevraagd voor rechtsbijstand aan [appellant]. Bij het besluit van 6 oktober 2020 heeft de raad toevoeging 3KZ0631 verleend voor cassatieadvies over de beschikking over de kinderalimentatie. Bij het besluit van 14 oktober 2020 heeft de raad toevoeging 3KZ3286 verleend voor cassatieadvies over de beschikking die ziet op de omgangsregeling. Bij het besluit van 26 oktober 2020 heeft de raad toevoeging 3KZ6097 verleend voor cassatieadvies over de beschikking over het ouderlijk gezag. De raad heeft [appellant] bij al deze besluiten een eigen bijdrage van € 298,00 opgelegd. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat de raad verzocht om toevoeging 3KZ6097 in te trekken. Bij het besluit van 20 januari 2021 heeft de raad toevoeging 3KZ6097 ingetrokken.

3.       De raad heeft het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit bezwaar volgens de raad niet tijdig is ingediend. De raad heeft het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang van [appellant] bij beoordeling van dit bezwaar is komen te vervallen. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat toevoeging 3KZ6097 op verzoek van de advocaat is ingetrokken en dat [appellant] als gevolg hiervan geen eigen bijdrage meer hoeft te betalen. De raad heeft het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2020 ongegrond verklaard, omdat de werkzaamheden die zijn verricht onder toevoeging 3KZ3286 niet vallen onder het bereik van toevoeging 3KZ0631.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De  raad heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 6 oktober 2020 daadwerkelijk op 8 oktober 2020 aan [appellant] is verzonden. Het besluit zou ook op 9 oktober 2020 verzonden kunnen zijn, wat betekent dat [appellant] tijdig bezwaar heeft gemaakt.

De rechtbank heeft over het besluit van 14 oktober 2020 geoordeeld dat de raad in lijn met zijn beleid heeft gehandeld door twee toevoegingen te verlenen. De rechtbank heeft erop gewezen dat uit het beleid zoals neergelegd in de Werkinstructie Cassatie Civiel volgt dat voor het schrijven van een cassatieadvies een aparte toevoeging wordt verstrekt. De advocaat heeft twee cassatieadviezen geschreven en één keer cassatieberoep ingesteld. De raad heeft daarom in redelijkheid twee toevoegingen kunnen verstrekken. De rechtbank heeft erop gewezen dat het beleid waar volgens [appellant] uit volgt dat de werkzaamheden onder één rechtsbelang vallen niet van toepassing is, aangezien de echtscheidingsprocedure al was afgerond. De raad heeft daarom niet in strijd met haar beleid gehandeld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de High Trust-overeenkomst tussen de advocaat en de raad met zich brengt dat toevoegingsaanvragen niet op voorhand door de raad worden beoordeeld. De advocaat beoordeelt of de zaak toevoegwaardig is. De rechtbank begrijpt dat het vervelend is dat [appellant] alleen door tegen een besluit op te komen gemaakte fouten in de toekenning van toevoegingsaanvragen kan herstellen. [appellant] heeft echter mogelijkheden om een besluit tot toekenning van een toevoeging door het instellen van een rechtsmiddel te laten beoordelen. Dat [appellant] geen invloed heeft op de toevoegingsaanvragen kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.

Verder maakt het feit dat [appellant] verschillende eigen bijdragen moet betalen volgens de rechtbank niet dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is maar aan beperkingen, waaronder financiële, mag worden onderworpen. Het opleggen van een eigen bijdrage voor de verlening van rechtsbijstand is toegestaan. Als [appellant] de eigen bijdrage niet kon betalen, had hij zich tot de gemeente kunnen wenden voor bijstand. Omdat is voldaan aan de vereisten die artikel 6 aan de toegang tot de rechter stelt, is er volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de artikelen 8, 13 en 14 van het EVRM zijn geschonden.

De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de raad het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens gebrek aan procesbelang. De rechtbank heeft erop gewezen dat toevoeging 3KZ6097 al voor het besluit van 11 maart 2021 was ingetrokken en dat de eigen bijdrage voor deze toevoeging aan [appellant] is terugbetaald. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het besluit van 26 oktober 2020 schade heeft geleden.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 maart 2021 vernietigd voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2020 niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens de rechtbank kunnen echter de rechtsgevolgen in stand blijven, omdat de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2020 reeds heeft plaatsgevonden in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2020 en deze beoordeling volgens de rechtbank stand houdt.

Hoger beroep

5.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM. [appellant] voert aan dat de toegang tot de rechter wordt beperkt door de High-Trust overeenkomst tussen de advocaat en de raad, en dat het moeten betalen van meerdere eigen bijdragen disproportioneel is. Ook is de rechtbank volgens [appellant] voorbijgegaan aan zijn betoog op de artikelen 8, 13 en 14 van het EVRM. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht twee toevoegingen heeft kunnen verstrekken. Uit het beleid van de raad volgt volgens [appellant] dat de geschillen over alimentatie, gezag en omgang onder hetzelfde rechtsbelang vallen. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 11 maart 2021 in stand gelaten. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 26 oktober 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023

85-1022