Uitspraak 202104708/1/A2


Volledige tekst

202104708/1/A2.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 4 juni 2021 in zaak nr. 20/2927 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft de raad een eerder vastgestelde vergoeding ingetrokken.

Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is advocaat en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd door de raad.

1.1.    [appellant] heeft rechtsbijstand verleend aan een rechtzoekende in een civielrechtelijke procedure over de verkoop van een tweedehandsauto door de rechtzoekende aan een Duitse wederpartij. Deze wederpartij wilde de koopovereenkomst ontbinden. [appellant] heeft een toevoeging aangevraagd voor het instellen van hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2017 waarbij de koopovereenkomst is ontbonden en de rechtzoekende onder meer is veroordeeld tot het terugbetalen van de koopsom aan de wederpartij. De raad heeft de toevoeging verleend en een vergoeding op die toevoeging vastgesteld.

1.2.    De raad heeft na een controle de op de toevoeging vastgestelde vergoeding op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) ingetrokken. Volgens de raad ziet het rechtsbelang waarop de aanvraag om de toevoeging betrekking heeft, op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van het bedrijf van de rechtzoekende dat zich bezighoudt met de aan- en verkoop van auto’s.

1.3.    [appellant] is het hier niet mee eens. Volgens hem heeft de rechtzoekende de auto aangeschaft als gezinsauto en als particulier weer verkocht.

Wettelijk kader

2.       Artikel 12, tweede lid, van de Wrb luidt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

[…];

e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft […]

[…]"

Oordeel van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtzoekende is gedagvaard mede in zijn bedrijfsmatige hoedanigheid. De bedrijfsmatige activiteit bestond uit de verkoop van auto’s, zowel in binnen- als buitenland. Ook de reparatie van auto’s valt daaronder. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de toevoeging ziet op een zaak die over de verkoop van een auto gaat. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat de rechtzoekende de auto heeft gekocht in België, kort in zijn bezit had, zonder dat hij een Nederlands kenteken voor het voertuig heeft aangevraagd. Hierna is de auto, inclusief een onderhoudsbeurt, te koop aangeboden op een Duitse website. Dit duidt naar het oordeel van de rechtbank op bedrijfsmatig handelen, althans wekt die schijn. Het ligt op de weg van [appellant], die aanspraak maakt op een financiële tegemoetkoming, om die schijn weg te nemen. Dat is onvoldoende gebeurd. Dat in de civielrechtelijke procedure geen uitspraak is gedaan over de vraag of sprake is van een consumentenkoop zegt weinig. Hetzelfde geldt voor het door de boekhouder overgelegde overzicht, waaruit blijkt dat het bedrijf weinig activiteiten verricht. Dat sluit naar het oordeel van de rechtbank immers niet uit dat deze verkoop bedrijfsmatig was.

3.1.    De rechtbank heeft ook overwogen dat het beroep van [appellant] op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. [appellant] heeft aangevoerd dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de betekenis van artikel 12 van de Wrb. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat aan [appellant] onredelijke eisen zijn gesteld om te kunnen vaststellen of sprake is van een rechtsbelang dat is ontstaan in de uitoefening van een bedrijf. Hierbij is van belang dat [appellant] bij twijfel de mogelijkheid heeft om zijn vragen voor te leggen aan de door de raad ingestelde helpdesk.

Hoger beroep en beoordeling ervan

4.       [appellant] betoogt dat de oorsprong van het rechtsbelang geen bedrijfsmatig karakter heeft. Hij heeft de rechtzoekende in de hoedanigheid van particulier als klant aangenomen. De rechtzoekende heeft als particulier de auto verkocht. In de Duitse advertentie staat de auto ook aangeboden als "Privatanbieter". Volgens [appellant] zijn er meer aanwijzingen voor een particuliere verkoop, zoals de koopovereenkomst. Daarin is de rechtzoekende als particuliere verkoper vermeld. De rechtzoekende heeft ook op eigen naam gecorrespondeerd met de wederpartij. Deze wederpartij meende dat sprake was van een consumentenkoop, maar dat is door de rechtzoekende betwist. In het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 augustus 2017 en in het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2019 is niet ingegaan op de vraag of sprake is van een consumentenkoop. Volgens [appellant] moet worden geconcludeerd dat het gerechtshof is uitgegaan van twee particuliere partijen. Daarnaast is volgens [appellant] op de zitting bij de rechtbank besproken dat de onderneming in die tijd slapende was en dat er nog een verklaring zou komen van de boekhouder van de rechtzoekende. De raad wilde nog bezien of er mogelijkheden waren, maar heeft niet gereageerd op de verklaring van de boekhouder van 7 april 2021 waaruit blijkt dat het bedrijf van de rechtzoekende weinig tot geen bedrijfsactiviteiten verrichtte en slapend is gehouden.

Verder betoogt [appellant] dat sprake is van een onredelijke situatie. Hij voert daartoe aan dat de rechtzoekende ondubbelzinnig had gesteld dat het zou gaan om een privé-aankoop en dat hij op het verhaal van de rechtzoekende moet kunnen vertrouwen. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij er goed over heeft doorgevraagd. De rechtbank heeft overwogen dat het aan [appellant] is om de schijn van bedrijfsmatig handelen weg te nemen, maar dit legt volgens hem een grote druk op de sociale advocatuur. Nu het niet duidelijk is dat er privématig wordt gehandeld, moet juist de advocaat het voordeel van de twijfel worden gegeven.

4.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:145) terecht overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt, bepalend is of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf.

4.2.    Niet in geschil is dat de rechtzoekende een eenmanszaak heeft die in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel staat ingeschreven. In dat register is bij de activiteiten vermeld: "Handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s (geen import van nieuwe). Import en export van alsmede groothandel in auto’s". Op het internet is ook het bedrijf van de rechtzoekende te vinden. Verder is niet in geschil dat de rechtzoekende de auto op 23 april 2016 in, zoals op de zitting is vastgesteld, Polen heeft gekocht, geen Nederlands kenteken heeft aangevraagd, de auto op een Duitse website te koop heeft gezet, een onderhoudsbeurt heeft aangeboden en op 13 augustus 2016 weer heeft verkocht. Daarnaast is de rechtzoekende in de civielrechtelijke procedure mede in zijn bedrijfsmatige hoedanigheid gedagvaard, omdat de wederpartij van mening was dat sprake was van een consumentenkoop. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de raad zich onder verwijzing naar deze omstandigheden terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van het bedrijf van de rechtzoekende. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat [appellant] heeft aangevoerd over de verkoopadvertentie, de koopovereenkomst, de correspondentie tussen de rechtzoekende en de wederpartij en de summiere verklaring van de boekhouder, onvoldoende is om tot een andere conclusie te komen. Weliswaar heeft de rechtszoekende betwist dat sprake was van een consumentenkoop en hebben de rechtbank en het gerechtshof daar geen uitspraak over gedaan, maar, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, betekent dit niet dat het gerechtshof, dat die kwestie dus juist in het midden heeft gelaten, is uitgegaan van twee particuliere partijen. Daarom leidt de verwijzing naar het arrest van het gerechtshof ook niet tot een ander oordeel.

Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat sprake is van een onredelijke situatie, omdat hij op het verhaal van de rechtzoekende dat sprake is van een privé-aankoop moet kunnen vertrouwen, kan hij hierin niet worden gevolgd. Hij had, zoals de raad terecht heeft gesteld, de casus aan de helpdesk van de raad kunnen voorleggen of kunnen verzoeken om de aanvraag buiten High Trust vooraf inhoudelijk te beoordelen. De genoemde objectieve omstandigheden zoals de inschrijving in het Handelsregister met een bedrijf dat handelt in personenauto’s en de daarmee overeenstemmende gegevens die op internet zijn te vinden, welke wijzen op een geschil in de uitoefening van een bedrijf, hadden hem daartoe aanleiding kunnen geven.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sanchit-Premchand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

691