Uitspraak 202301698/1/A2 en 202301698/2/A2


Volledige tekst

202301698/1/A2 en 202301698/2/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 februari 2023 in zaak nr. 23/81 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2022 heeft de raad de inschrijving van [appellant] op het rechtsterrein van asiel- en vluchtelingenrecht doorgehaald.

Bij besluit van 16 december 2022 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2023, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en M. Spiegelenberg, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [appellant] is advocaat en was bij de raad ingeschreven om als gesubsidieerd rechtsbijstandsverlener te kunnen worden toegevoegd in asiel- en vluchtelingenzaken. Op 30 november 2017 heeft de Commissie Intercollegiale Toetsing in Ter Apel (hierna: de CIT) de Klachtencommissie Rechtsbijstand Asiel- en Vreemdelingenbewaring van de raad (hierna: de KRAV) verzocht om onderzoek te doen naar de kwaliteit van de door [appellant] verleende rechtsbijstand in asielzaken. Naar aanleiding van meerdere adviezen van de KRAV zijn er door de raad, mede na bezwaar van [appellant], meerdere besluiten genomen met als resultaat dat [appellant] voor een periode van in totaal anderhalf jaar voorwaardelijk uitgesloten is geweest van de zelfstandige verlening van rechtsbijstand in asiel- en vluchtelingenzaken. Gedurende deze periode is [appellant] in zijn werkzaamheden begeleid door andere advocaten, te weten mr. Wijngaarden en mr. Van den Hombergh.

Bij het besluit van 26 juli 2022, gehandhaafd bij het besluit van 16 december 2022, heeft de raad de inschrijving van [appellant] op het rechtsterrein van asiel- en vluchtelingenrecht definitief doorgehaald. De raad stelt dat de rechtsbijstandsverlening door [appellant] niet voldoet aan de daaraan gestelde minimumnormen. [appellant] kan zich hierin niet vinden en stelt dat het advies van de KRAV gebrekkig is en niet kan leiden tot het besluit om zijn inschrijving in het register door te halen.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat in het geval een besluit berust op een advies, het bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het onderzoek van die adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusie daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het advies van de KRAV op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redeneringen daarin voldoende begrijpelijk zijn en de getrokken conclusies daarop aansluiten. [appellant] heeft volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan het advies van de KRAV naar voren gebracht.

De kritiek van [appellant] op Van den Hombergh kan volgens de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel. De kritiek die door [appellant] naar voren is gebracht betreft kritiek op zaakniveau en die had [appellant] met zijn begeleider moeten bespreken tijdens het begeleidingstraject. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich er voldoende van heeft vergewist dat het KRAV-advies is gegeven door ter zake kundige adviseurs, het onderzoek naar de kwaliteit van de rechtsbijstandsverlening zorgvuldig heeft plaatsgevonden en inhoudelijk concludent is. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het KRAV-advies en de daarop gebaseerde besluitvorming niet alleen zijn gebaseerd op het advies van deze ene begeleider, maar op het gehele traject sinds 30 november 2017, met gelijke bevindingen door de verschillende actoren over de wijze van rechtsbijstandsverlening door [appellant].

De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de complexiteit van het rechtsgebied en de kwetsbaarheid van de groep rechtzoekenden, de raad op basis van het KRAV-advies heeft kunnen besluiten tot doorhaling van de inschrijving.

Hoger beroep

4.       [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Zijn gronden in hoger beroep zien met name op een onzorgvuldige totstandkoming van het besluit van 16 december 2022 en een niet gemotiveerde weerlegging van zijn gronden tegen de doorhaling. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de raad het advies van de KRAV om zijn inschrijving door te halen aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. [appellant] stelt dat het KRAV-advies is gebaseerd op het eindrapport van Van den Hombergh, maar dat hij haar kritiek inhoudelijk heeft weerlegd. Zo stelt [appellant] dat de zaakinhoudelijke kritiek van Van den Hombergh is gebaseerd op een enkele zaak, die door haar is miskend. Ook stelt hij dat de kritiek van Van den Hombergh dat zijn stukken onvoldoende juridisch zijn onderbouwd, is gebaseerd op een verschillende visie op de Jawo-Ibrahimuitspraak. De kritiek van Van den Hombergh op zijn schrijfwijze betreft volgens [appellant] onschuldige stijlverschillen en is geen grondslag voor uitsluiting op het rechtsterrein van asiel- en vluchtelingenrecht.

4.1.    De Afdeling constateert dat de gronden die [appellant] in hoger beroep aanvoert zo goed als een herhaling zijn van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 van de aangevallen uitspraak opgenomen overweging waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat de procedure voorafgaand aan het besluit om de inschrijving van [appellant] door te halen uitvoerig en zorgvuldig, zoals voorgeschreven in artikel 3:2 van de Awb, is geweest. De kritiek op het functioneren van [appellant] uit het KRAV-advies leest de Afdeling terug in stukken van de CIT en de verslagen van zowel Van den Hombergh als van Wijngaarden. Anders dan [appellant] betoogt, volgt ook uit het verslag van Wijngaarden dat [appellant] niet zelfstandig een verantwoord rechtshulpniveau kan bieden en dat hij moet worden begeleid bij het schrijven van alle stukken. De rechtbank heeft om die reden terecht opgemerkt dat het KRAV-advies is gebaseerd op het gehele traject waarbij verschillende actoren gelijke bevindingen hebben over de wijze van rechtsbijstandsverlening door [appellant]. De rechtbank heeft om die reden terecht geoordeeld dat de raad het advies van de KRAV ten grondslag heeft kunnen leggen aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juli 2022 en op basis daarvan de inschrijving van [appellant] op het rechtsterrein van asiel- en vluchtelingenrecht heeft kunnen doorhalen.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Borman
voorzieningenrechter

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023

85-1064