Uitspraak 202201261/1/A2


Volledige tekst

202201261/1/A2.
Datum uitspraak: 21 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] ([land]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2022 in zaak nr. 19/6705 op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij uitspraak van 19 januari 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het door [appellant] ingediende verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2022, waar [appellant], in persoon, is verschenen.

Overwegingen

1.       De relevante wettelijke bepalingen zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen en maken hiervan deel uit.

inleiding

2.       [appellant] is gescheiden en in meerdere civiele procedures verwikkeld (geweest) met zijn ex-echtgenote. Daarin procedeert zijn ex-echtgenote op basis van toevoegingen voor rechtsbijstand. Volgens [appellant] zijn deze toevoegingen ten onrechte verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens. Hij stelt zich op het standpunt dat zij met deze toevoegingen onnodig veel procedures tegen hem heeft kunnen voeren en dat hij hierdoor schade heeft geleden in de vorm van de kosten van rechtsbijstand in deze procedures.

3.       Bij brief van 6 april 2017 heeft [appellant] de raad verzocht om de financiering van de kosten van rechtsbijstand van zijn ex-echtgenote onmiddellijk te beëindigen en hem te compenseren voor de onevenredig hoge proceskosten die zijn veroorzaakt door de onterechte begunstiging van zijn ex-echtgenote.

Bij brief van 31 mei 2017 heeft de raad [appellant] medegedeeld dat de raad niet heeft kunnen constateren dat een besluit tot toevoeging is genomen op grond van onjuiste of onvolledige gegevens. Verder is het verzoek om compensatie van de door [appellant] gemaakte proceskosten afgewezen.

aansprakelijkheidstelling

4.       Bij brief van 23 juni 2019 heeft [appellant] de raad aansprakelijk gesteld voor de door hem (onnodig) geleden en mogelijk nog te lijden materiele en immateriële schade.

Bij brief van 28 juni 2019 heeft de raad [appellant] medegedeeld dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek is vereist dat aan vijf voorwaarden is voldaan: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van die daad aan de dader, schade, causaal verband tussen de daad en de schade en relativiteit (artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek). Volgens de raad is geen sprake van een door de raad genomen onrechtmatig besluit en mist de vordering alleen al daarom elke juridische grondslag. Bovendien is [appellant] geen belanghebbende bij een beslissing over gesubsidieerde rechtsbijstand aan een wederpartij, zodat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste, en ontbreekt het causaal verband. Daarom is de raad niet aansprakelijk voor de door [appellant] gevorderde schadevergoeding, aldus de raad in de brief van 28 juni 2019.

Bij brief van 9 juli 2019 heeft [appellant] de raad medegedeeld dat hij in de brief van 28 juni 2019 geen aanleiding ziet om zijn aansprakelijkheidstelling te herroepen en dat hij openstaat voor een oplossing om de door hem geleden schade en vermogensderving te compenseren.

Bij brief van 10 juli 2019 heeft de raad [appellant] medegedeeld dat de inhoud van de brief van 9 juli 2019 geen reden is om een ander standpunt in te nemen en dat het voorstel tot minnelijk overleg daarom wordt afgewezen.

Bij brief van 22 juli 2019 heeft [appellant] de raad verzocht hem schadeloos te stellen. In die brief heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verplichting tot schadevergoeding is ontstaan op 6 april 2017 - het moment waarop de raad van de onterechte toevoeging in kennis is gesteld - en dat de door de raad veroorzaakte schade bestaat uit de vanaf dat moment gemaakte kosten van rechtsbijstand (honoraria en kantoorkosten van zijn advocaat) ter hoogte van € 49.254,00.

Bij brief van 12 augustus 2019 heeft de raad [appellant] medegedeeld dat de brief van 22 juli 2019 geen reden is om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt en dat het verzoek tot betaling van schadevergoeding daarom wordt afgewezen.

verzoekschrift

5.       Bij verzoekschrift ex artikel 8:88, eerste lid, van de Awb van 21 oktober 2019 heeft [appellant] de rechtbank verzocht om een vergoeding voor de kosten die zijn voortgevloeid uit het handelen van de raad. Ter toelichting hiervan is onder meer het volgende aangevoerd.

Vanaf 6 april 2017, het moment waarop hij de raad in kennis heeft gesteld van de onterechte toevoeging, heeft [appellant] tot juni 2019 voor een bedrag van € 49.254,00 kosten aan rechtsbijstand gemaakt. De kosten houden verband met het handelen van de raad, omdat de drempel om te blijven procederen wordt verlaagd voor degene die in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand, met voor de wederpartij belastende vervolgprocedures en onevenredig hoge kosten als gevolg. Dit klemt te meer wanneer de gesubsidieerde rechtsbijstand op frauduleuze wijze is verkregen. Het was aan de raad om de onterecht verstrekte gesubsidieerde rechtsbijstand te herzien. De raad heeft dat ten onrechte nagelaten.

Op grond van het voorgaande heeft [appellant] de rechtbank verzocht om het besluit van de raad om zijn ex-echtgenote gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen te vernietigen, om de raad in de gelegenheid stellen het bestreden besluit te herstellen (door de gesubsidieerde rechtsbijstand stop te zetten en/of terug te vorderen) en om de raad te gelasten [appellant] financieel tegemoet te komen ter compensatie van het door hem geleden nadeel, tot het bedrag van de in het bestuursrecht gehanteerde competentiegrens van € 25.000,00.

oordeel van de rechtbank

6.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 januari 2022 onder meer het volgende overwogen.

Op de zitting heeft [appellant] zijn verzoek uitdrukkelijk beperkt tot het toekennen van schadevergoeding vanwege de beweerdelijke onrechtmatigheid van het verstrekken van de toevoegingen dan wel het handelen van de raad. Hij heeft daarbij aangevoerd dat, indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het verstrekken van toevoegingen rechtmatig is, hij compensatie van het door hem geleden nadeel wenst te ontvangen.

[appellant] heeft een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb ingediend. Voor zover hij als nadere grond stelt hij dat nadeelcompensatie wenst op grond van rechtmatige besluiten, valt dit buiten de omvang van het geding, waarover de rechtbank moet beslissen.

Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter alleen bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade, indien sprake is van een verzoek van een belanghebbende bij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit. Alleen degene die belanghebbende is bij dat besluit, wordt als belanghebbende in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb aangemerkt.

Belanghebbende bij een aanvraag om een toevoeging is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling uitsluitend de rechtzoekende (dan wel in sommige gevallen mede de rechtshulpverlener). [appellant] is geen belanghebbende bij een besluit over een aanvraag om een toevoeging en kan de rechtmatigheid van dat besluit dus niet aanvechten. Hij ontleent zijn belang uitsluitend aan zijn hoedanigheid van wederpartij van zijn ex-echtgenote. Dit belang is geen belang dat rechtstreeks betrokken is bij de met betrekking tot zijn ex-echtgenote ingevolge de Wet op de rechtsbijstand genomen besluiten.

Dat betekent dat het verzoek om schadevergoeding niet onder artikel 8:88 van de Awb valt, dat de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek en dat zij het verzoek niet inhoudelijk zal beoordelen.

hoger beroep

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn klacht onjuist heeft geïnterpreteerd, omdat zijn klacht niet ziet op de al dan niet rechtmatig verstrekte gesubsidieerde rechtsbijstand, maar op het besluit van de raad van 28 juni 2019 naar aanleiding van de aansprakelijkheidsstelling en gevraagde (gedeeltelijke) vergoeding van de onevenredig hoge schade. Hij is belanghebbende bij dit besluit. Hij vraagt de Afdeling zijn klacht opnieuw te onderzoeken en te beoordelen. In dit kader voert hij aan dat vaststaat dat de raad op basis van frauduleuze informatie heeft gehandeld en dat de raad heeft verzuimd om de controlerende taak, zoals beschreven in artikel 7 van de Wet op de rechtsbijstand, naar behoren te vervullen.

7.1.    Het besluit van 28 juni 2019 is een besluit als bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Uit deze bepaling volgt dat tegen dit besluit geen beroep openstaat. Uit de brief van 21 oktober 2019 is bovendien niet af te leiden dat [appellant] hierin opkomt tegen dit besluit. Met die brief heeft hij, zoals hij op de zitting van de rechtbank heeft verduidelijkt, uitsluitend beoogd een verzoek om schadevergoeding in te dienen in verband met door de raad genomen besluiten om aan zijn ex-echtgenote toevoegingen voor rechtsbijstand te verlenen.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 8:73 van de Awb de bestuursrechter de mogelijkheid biedt tot het toekennen van schadevergoeding aan een verzoekende partij, waarbij niet is vereist dat die partij een belanghebbende in de zin van artikel 8:88 van de Awb is, en dat de rechtbank in haar overwegingen geen rekening heeft gehouden met recente ontwikkelingen met betrekking tot een correctie op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb.

8.1.    Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Hierbij is de Awb gewijzigd, waarbij onder meer artikel 8:73 is komen te vervallen.

Uit artikel IV, eerste lid, van de Wns volgt dat het oude recht, waaronder artikel 8:73 van de Awb, in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] een verzoek om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 heeft ingediend. Uit artikel 8:94, eerste lid, volgt dat artikel 8:69a niet van toepassing is op dat verzoek en de behandeling daarvan.

In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat [appellant] geen belanghebbende in de zin van artikel 8:88 is.

9.       De Afdeling overweegt ambtshalve dat, gelet op het volgende, de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.

Dat [appellant] in zijn belangen wordt geraakt door de procedures die zijn ex-echtgenote tegen hem voert of heeft gevoerd, maakt niet dat zijn belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot toevoeging, omdat hij niet door dat besluit als zodanig wordt benadeeld. [appellant] is geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Slechts degene die, gelet op artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 8:1, als belanghebbende tegen een besluit bezwaar kan maken of beroep kan instellen, kan een ontvankelijk verzoek om vergoeding van schade als gevolg van dat besluit indienen. Dat [appellant] geen belanghebbende in de zin van artikel 8:88 van de Awb is, brengt dus met zich, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wns (Kamerstukken II,

2010-2011, 32 621, nr. 3, p. 49), dat het verzoek niet-ontvankelijk was. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1548. Dit betekent dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven.

10.     Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] gesteld dat hij tevens een verzoek om nadeelcompensatie heeft ingediend. Naar aanleiding hiervan is van belang dat de Afdeling in de hogerberoepsprocedure slechts een oordeel kan geven over de uitspraak van de rechtbank en dat die uitspraak is gedaan in het kader van een verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Door middel van deze verzoekschriftprocedure is het mogelijk om rechtstreeks bij de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen in te dienen. De verzoekschriftprocedure is niet opengesteld voor schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen (nadeelcompensatie) op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten (égalité devant les charges publiques). Dit betekent dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de door [appellant] gewenste schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen buiten dit geschil valt.

slotsom

11.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de Afdeling niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

proceskosten en griffierecht

12.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

13.     De griffier van de Raad van State zal aan [appellant] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2022 in zaak nr. 19/6705;

III.      verklaart het door [appellant] bij de rechtbank Gelderland ingediende verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk;

IV.      veroordeelt de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 691,56;

V.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022

452

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 8:1

1. Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Artikel 8:4

1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:

(…),

f. inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 8:73 (oud)

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

2. Indien de bestuursrechter de omvang van de schadevergoeding bij zijn uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt hij in zijn uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

Artikel 8:88

1 De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

Artikel 8:94

1. Op het verzoek en de behandeling daarvan zijn de artikelen 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:21, 6:24, 8:8 tot en met 8:28, 8:29 tot en met 8:51, 8:52 tot en met 8:55, 8:56 tot en met 8:69, 8:71, 8:74 tot en met 8:80 en 8:81 tot en met 8:87 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is indien de schade is veroorzaakt door een besluit als bedoeld in artikel 26 van die wet.

Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten

Artikel IV

1. Op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.

2. Op schade, veroorzaakt door een handeling ter uitvoering van een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.

3. Indien het eerste besluit tot uitvoering van een activiteit is genomen voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip ook van toepassing op schade, veroorzaakt door latere besluiten of andere handelingen ter uitvoering van diezelfde activiteit.