Uitspraak 202103540/1/A2


Volledige tekst

202103540/1/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 in zaak nr. 20/4623 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2020 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 1 juli 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2022, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Advocaat mr. S. van Buuren heeft de raad namens [appellant] verzocht om verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand, voor het executeren van dwangsommen. De dwangsommen zijn verbeurd vanwege het niet-nakomen van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling door zijn ex-partner.

De raad heeft het verzoek om een toevoeging afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd, omdat de advocaat van [appellant] niet op het vereiste rechtsgebied staat ingeschreven. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat naar het rechtsbelang en de oorsprong van het geschil moet worden gekeken en dat in dit geval de procedure voortkomt uit het geschil over de omgangsregeling. Hierdoor valt het geschil onder het personen- en familierecht waarvoor de advocaat van [appellant] niet bij de raad staat ingeschreven.

[appellant] is het hier niet mee eens en omdat hij bij de rechtbank niet in het gelijk is gesteld, is hij in hoger beroep gekomen.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de toevoeging terecht heeft geweigerd. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815), overwogen dat bij de toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) niet van de rechtsvraag moet worden uitgegaan, maar van het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft. Dit betekent ook dat naar de oorsprong van het geschil moet worden gekeken. De executie van de dwangsommen vloeit direct voort uit en hangt nauw samen met de procedure over de omgangsregeling. Voor zaken met betrekking tot een omgangsregeling geldt dat een advocaat met de specialisatie personen- en familierecht bij de raad moet zijn ingeschreven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de afwijzing van de toevoeging niet in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat er gebruik kan worden gemaakt van andere advocaten die wel staan ingeschreven met de specialisatie personen- en familierecht, waardoor het recht op toegang tot de rechter niet in de kern is aangetast.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

3.       [appellant] betoogt dat de raad zijn recht op toegang tot de rechter schendt door van hem te eisen dat hij wordt bijgestaan door een advocaat met een bepaalde specialisatie.

3.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:133), is het recht om een advocaat te kiezen in geval van kosteloze rechtsbijstand niet absoluut. Het recht op verdediging moet effectief zijn. Aangezien [appellant] zich had kunnen laten bijstaan door een advocaat die bij de raad met de juiste specialisatie staat ingeschreven, is daaraan voldaan.

4.       Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft uitsluitend ziet op de executie van een vonnis en daarom niet nauw samenhangt met de omgangsregeling. Hiertoe betoogt hij dat een dwangsom een algemeen wettelijk dwangmiddel is en niet expliciet is ontworpen voor een omgangsregeling. Tot slot betoogt [appellant] dat de raad niet heeft onderbouwd waarom zijn advocaat, voor het executeren van een dwangsom, verdere kennis nodig heeft van personen- en familierecht.

4.1.    Op zitting heeft de raad bevestigd dat de procedure waarvoor toevoeging is gevraagd uitsluitend ziet op de executie van dwangsommen. Verder heeft de raad toegelicht dat volgens het huidige beleid ook bij een executiegeschil wordt gekeken naar de oorsprong van het geschil. Hierbij speelt geen rol of het oorspronkelijke geschil reeds is gepasseerd. In dit geval is aan de procedure met betrekking tot het executeren van dwangsommen daarom de zaakcode P041 ‘omgangsregeling’ toegekend. Voor de verlening van een toevoeging voor dergelijke geschillen is de specialisatie personen- en familierecht noodzakelijk en dient de advocaat ingeschreven te staan bij de raad voor dit rechtsgebied, aldus de raad.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval wordt vereist dat de advocaat van [appellant] bij de raad staat ingeschreven met de specialisatie personen- en familierecht. Daartoe is van belang dat de raad voor de onderbouwing van deze keuze volstaat met een verwijzing naar het door hem gehanteerde beleid dat bij een executiegeschil altijd naar het rechtsgebied van de oorspronkelijke procedure wordt gekeken. De raad is hiermee niet ingegaan op het betoog van [appellant] dat het rechtsbelang in deze procedure uitsluitend ziet op het executeren van de dwangsommen en dat het onderliggende geschil met betrekking tot de omgangsregeling reeds is afgesloten. Ook is de raad niet ingegaan op de stelling van [appellant] dat familierechtadvocaten de zaak niet wilden aannemen omdat het alleen nog maar over dwangsommen ging.

Het betoog slaagt.

5.       Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de raad in zijn verletkosten te veroordelen.

5.1.    Dit betoog slaagt niet. [appellant] heeft met de enkele stelling dat hij recht heeft op verletkosten, waarbij hij wijst op een uitspraak van de rechtbank Den Haag waarbij aan hem een tarief van € 100,00 zou zijn vergoed, onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk verletkosten heeft gemaakt. Daarbij weegt mee dat [appellant] bij de rechtbank heeft aangegeven dat hij een Wajong-uitkering ontvangt en dat hij ter zitting bij de Afdeling heeft aangegeven dat zijn bedrijf sinds 2020 is uitgeschreven. Hetzelfde geldt overigens voor zijn verzoek om verletkosten in hoger beroep.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2020 gegrond verklaren en dat besluit vanwege strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. Het college moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de raad te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.       De raad moet de proceskosten vergoeden. Deze bestaan uit de reiskosten die [appellant] heeft gemaakt om de zitting bij de Afdeling te kunnen bijwonen. Voor de zitting bij de rechtbank zijn geen reiskosten gemaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 in zaak nr. 20/4623;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 1 juli 2020, kenmerk 3KR5453;

V.      draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

VI.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 22,12 geheel toe te rekenen aan reiskosten.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Dokkum
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

480-995