Uitspraak 202005202/1/A2


Volledige tekst

202005202/1/A2.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2020 in zaak nr. 19/6483 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 heeft de raad de aan [appellant] toegekende vergoeding voor door hem verleende rechtsbijstand lager vastgesteld.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door zijn kantoorgenoot mr. Grijpstra, advocaat te Almere, via een videoverbinding, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deelt aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

2.       Op 23 oktober 2017 heeft [appellant] ten behoeve van zijn cliënte [persoon] een toevoeging Civiel aangevraagd voor het voeren van verweer tegen een door BasicFit jegens zijn cliënte ingestelde vordering. De toevoeging is door hem aangevraagd onder zaakcode en zaakaanduiding "O030 geschil verbintenissenrecht". [appellant] heeft in de aanvraag aangegeven dat het geschil gaat om een bedrag van € 517,-. De door [appellant] gevraagde toevoeging met kenmerk 4MS4007 is door de raad op 26 oktober 2017 verleend.

3.       Op 13 februari 2018 heeft [appellant] de raad om een vergoeding van de door hem verleende rechtsbijstand gevraagd. Bij besluit van dezelfde datum heeft de raad [appellant] een vergoeding van - na aftrek van de eigen bijdrage van [persoon] - € 1.285,59 toegekend.

4.       Bij besluit van 5 juni 2019 heeft de raad de aan [appellant] toegekende vergoeding naar aanleiding van een steekproefcontrole herzien en deze - na aftrek van de eigen bijdrage van [persoon] - op € 135,49 vastgesteld. Volgens de raad had geen reguliere toevoeging aangevraagd mogen worden omdat de advocaatkosten niet opwegen tegen het financieel belang van [persoon]. Omdat haar financieel belang wel hoog genoeg was voor een LAT-toevoeging, heeft de raad de vergoeding omgezet naar een LAT-vergoeding.

Het bezwaar van [appellant] hiertegen heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 oktober 2019, ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard.

5.       [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

6.       Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat uit de overgelegde stukken uit de civiele procedure blijkt dat de deurwaarder meer dan € 500,- van [persoon] wilde ontvangen als zij niet tijdig voor de eerste zittingsdatum zou betalen. Zou hij zijn cliënte hebben geadviseerd om het op een verstekvonnis aan te laten komen, dan zouden de kosten in ieder geval zijn opgelopen tot boven de € 500,- en zou dus zonder meer een toevoeging voor verzet zijn verstrekt en in stand gelaten. Die toevoeging zou ook nu, waar wel tijdig actie is ondernomen, in stand moeten worden gelaten, aldus [appellant].

Voor zover wordt aangenomen dat het financieel belang van [persoon] minder dan € 500,- bedroeg, stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria toe te passen. Uit de gegevens die hij heeft overgelegd volgt dat [persoon] niet alleen ernstige fysieke en mentale problemen, maar ook financiële problemen had. Zo heeft zij een ernstige schuldenlast en heeft zij ook haar voor de rechtsbijstand verschuldigde eigen bijdrage niet kunnen betalen. Uit de stukken volgt dat [persoon] er helemaal doorheen zat en juridische hulp nodig had in het belang van effectieve toegang tot het recht, aldus [appellant].

6.1.    De relevante bepalingen van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidden ten tijde van belang als volgt:

Artikel 1:

"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld;

[…]"

Artikel 12:

"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

[…]

b. de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak;

[…]"

De relevante bepaling van het Brt luidden ten tijde van belang als volgt:

Artikel 4:

"1. Rechtsbijstand bestaande uit het geven van eenvoudig rechtskundig advies wordt, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 250,-.

2. Rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies wordt, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,-.

[…].

7. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid kan rechtsbijstand of een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen, of indien zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende dit rechtvaardigen in het belang van een effectieve toegang tot het recht."

In de werkinstructie van de raad met de titel "Financieel belang" was ten tijde van belang onder het kopje "Berekening financieel belang" het volgende vermeld:

"Rente en buitengerechtelijke kosten: Als de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer is het ‘belang’: de hoofdsom vermeerderd met de vertragings-/ wettelijke rente en buitengerechtelijke (incasso) kosten, waaronder exploot- en executiekosten, kosten van betekening en proces-verbaal. De gevorderde kosten van de procedure neem je niet mee bij de bepaling van het belang. Voorbeelden hiervan zijn de kosten van de dagvaarding (oproepingsbericht), salaris gemachtigde en informatiekosten.

Daadwerkelijke kosten rechtzoekende: Bij de beoordeling van het financieel belang neem je alle daadwerkelijk door rechtzoekende gemaakte kosten van de eerdere aanleg mee. Zie de uitspraken van de RvS: 2004026821/H2 en 201012355/1/H2. Had rechtzoekende een toevoeging voor de eerdere aanleg, dan vallen onder het financieel belang alleen de betaalde eigen bijdrage en de kosten genoemd in artikel 4 lid 2 Bvr. Voor zaken die dienen in verzet en hoger beroep, reken je de proceskosten die zijn opgelegd in eerste aanleg tot het belang. De gevorderde kosten van de procedure waarvoor de toevoeging wordt aangevraagd, neem je niet mee bij de bepaling van het belang. Voorbeelden hiervan zijn de kosten van de dagvaarding (oproepingsbericht), salaris gemachtigde en informatiekosten."

6.2.    In de civiele procedure is van [persoon] in totaal € 399,39 gevorderd, bestaande uit onder meer een hoofdsom van € 215,88, buitengerechtelijke incassokosten van € 40,-, dagvaardingskosten van € 83,51 en het salaris van de gemachtigde ter hoogte van € 60,-. Voorts heeft de deurwaarder [persoon] laten weten dat indien zij niet uiterlijk twee dagen voor de zitting het bedrag van € 399,39 betaalt, extra kosten van € 117,- ontstaan.

6.3.    Uit de werkinstructie volgt dat gevorderde kosten van de procedure niet worden meegenomen, omdat deze kosten (nog) niet zijn gemaakt. Zowel het salaris van de gemachtigde ter hoogte van € 60,- als de extra kosten van € 117,- zijn dergelijke kosten. Nu deze kosten niet worden meegenomen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het financieel belang lager was dan € 500,-.

In zoverre faalt het betoog van [appellant].

6.4.    Uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat [persoon] ten tijde van de problemen met BasicFit een grote schuldenlast en fysieke problemen had. Daarnaast blijkt hieruit dat zij een burn-out had en dat haar behandelaars van mening waren dat zelfs een rondetafelgesprek over haar dochter te veel van haar zou vergen.

Gelet op deze stukken heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat [persoon] niet in staat was zelfstandig verweer te voeren tegen de vordering van BasicFit en dat zij daarbij, gelet op haar persoonlijke omstandigheden, juridische hulp nodig had. [appellant] heeft namens haar dat verweer gevoerd en haar daarmee de procedure uit handen genomen.

De door [appellant] verleende rechtsbijstand was gelet op deze omstandigheden in dit specifieke geval noodzakelijk in het belang van effectieve toegang van [persoon] tot het recht. Daarom heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een LAT-toevoeging daarvoor volstond en dat geen aanleiding bestond om met toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 4, zevende lid, van het Brt, de verstrekte toevoeging met bijbehorende vergoeding in stand te laten.

Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre.

Conclusie

7.       Gelet op het voorgaande heeft de raad ten onrechte het besluit van 13 februari 2018, waarbij hij [appellant] een vergoeding van - na aftrek van de eigen bijdrage van [persoon] - € 1.285,59 heeft toegekend, herzien. [appellant] heeft voor de door hem aan [persoon] verleende rechtsbijstand recht op een vergoeding ter hoogte van dat bedrag. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de raad van 8 oktober 2019 gegrond verklaren. Dit besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van de raad van 5 juni 2019 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3205, heeft in beginsel te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die terzake beroepsmatige rechtsbijstand verleent als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit betekent dat de raad geen proceskosten hoeft te vergoeden. De raad wordt wel veroordeeld in vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2020 in zaak nr. 19/6483;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 8 oktober 2019;

V.       herroept het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 5 juni 2019;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde  besluit;

VII.     gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022

752