Uitspraak 202100180/1/A2


Volledige tekst

202100180/1/A2.
Datum uitspraak: 29 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2020 in zaak nr. 19/4026 en 19/4027 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 14 februari 2019, heeft de raad een aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [persoon A] afgewezen.

Bij besluit, verzonden op 14 februari 2019, heeft de raad een aanvraag om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [persoon B] afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 19 juni 2019 heeft de raad de door [appellante] tegen de besluiten, verzonden op 14 februari 2019, gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 november 2020 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 19 juni 2019 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.P. Klokkers, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, mr. E.J.W. Reijnders en mr. G. Hennissen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 14 augustus 2012 heeft de raad voor door [appellante] verleende rechtsbijstand ten behoeve van een procedure van [persoon A] over aansprakelijkstelling wegens ondeugdelijke borstimplantaten een toevoeging met kenmerk 4JL0766 verstrekt. Op 12 juli 2013 heeft de raad voor deze toevoeging 30 extra uren toegekend. Op 28 december 2018 heeft [appellante] een aanvraag ingediend om toekenning van 33 extra uren gesubsidieerde rechtsbijstand.

2.       Op 17 augustus 2012 heeft de raad voor door [appellante] verleende rechtsbijstand ten behoeve van een procedure van [persoon B] over een door haar ingediende klacht bij de Nationale Ombudsman over de rol van de Inspectie Gezondheidszorg bij ondeugdelijke borstimplantaten een toevoeging met kenmerk 4JL6066 verstrekt. Op 12 juli 2013 heeft de raad voor deze toevoeging acht extra uren toegekend. Op 28 december 2018 heeft [appellante] een aanvraag ingediend om toekenning van 10 extra uren gesubsidieerde rechtsbijstand.

3.       De raad heeft de verzoeken van [appellante] van 28 december 2018 om toekenning van extra uren rechtsbijstand bij onderscheiden besluiten, verzonden op 14 februari 2019, afgewezen en deze besluiten bij onderscheiden besluiten van 19 juni 2019 gehandhaafd. Daaraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat eerder in overeenstemming met de op 21 maart 2014 gemaakte afspraak voor advieswerkzaamheden in de zaak over ondeugdelijke borstimplantaten tegen finale kwijting 450 uren zijn vergoed. Nu niet is gebleken dat na de gemaakte afspraak van 21 maart 2014 overeenstemming is bereikt over een hogere vergoeding en niet valt in te zien dat de overeenkomst van 21 maart 2014 op enigerlei wijze niet rechtmatig zou zijn, komen de extra uren niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de raad.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank is van oordeel dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat de toevoegingen niet vallen onder de reeds tussen haar en de raad gemaakte afspraken van 21 maart 2014. De rechtbank betrekt hierbij dat de raad naar aanleiding van deze afspraken aan [appellante] bedragen heeft overgemaakt op 16 april 2014 en 27 mei 2014, wat niet door haar is betwist. De rechtbank wijst erop dat de afspraken van [appellante] en de raad zagen op de adviesfase en dat in de afspraken van 21 maart 2014 staat dat nog vervolgafspraken over de procedurele fase zouden worden gemaakt. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat er gesprekken zijn gevoerd met [appellante], maar dat deze gesprekken niet tot nadere afspraken hebben geleid en dit door [appellante] niet is betwist. De rechtbank overweegt dat [appellante] niet heeft gekwantificeerd of onderbouwd dat de aanvragen dan wel declaraties om extra uren in de voorliggende zaken zien op de procedurele fase. Het blijft daarmee onduidelijk of de raad deze declaraties had dienen te vergoeden. Het ligt op de weg van [appellante] om onder verwijzing naar een overzicht van bestede uren aan te geven waarom deze voor vergoeding in aanmerking komen en waarom deze wel of niet vallen onder de reeds eerder gemaakte afspraken tussen haar en de raad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] dat niet gedaan. Omdat [appellante] niet heeft onderbouwd dat de aanvragen dan wel declaraties in deze zaken zien op de advies- dan wel procedurele fase, volgt de rechtbank de raad in zijn standpunt dat deze toevoegingen onder de gemaakte afspraken vallen. Het betoog dat uit niets blijkt dat de raad de aanvragen dan wel declaraties op zijn eigen merites heeft beoordeeld slaagt dus niet, omdat de raad dat in dit geval ook niet hoefde te doen. Ook het betoog dat geen sprake is van aanvragen maar van declaraties slaagt om dezelfde reden niet, omdat de rechtbank de raad volgt dat het onder de gemaakte afspraken valt. Ten aanzien van het betoog dat de afspraken volgens de limitatieve gronden van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) niet geldig zijn, verwijst de uitspraak naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:506, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een toevoeging ook op andere dan de in artikel 28 van de Wrb genoemde gronden kan worden geweigerd. Uit de bewoordingen van de bepaling kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de hierin genoemde gronden limitatief zijn. Verder overweegt de rechtbank dat [appellante] ook niet heeft onderbouwd dat de beschikkingen niet vallen onder de ingediende begroting voor extra uren. [appellante] heeft niet onderbouwd en evenmin toegelicht dat zij op de meeste aanvragen niets heeft gehoord van de raad. Bovendien zien deze aanvragen niet op de toevoegingen die in dit beroep ter beoordeling liggen, aldus de rechtbank. Wat [appellante] in de brieven van 27 maart 2020 en 6 september 2020 naar voren heeft gebracht ziet op de verstandhouding tussen haar en de raad. Daarom is de rechtbank aan deze stellingen voorbijgegaan.

Hoger beroep

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft onderbouwd dat de toevoegingen niet vallen onder de reeds tussen haar en de raad gemaakte afspraken. Daartoe voert [appellante] aan dat het niet gaat om aanvragen, maar om declaraties van beschikkingen die niet zijn ingetrokken en deze declaraties niet vallen onder de gemaakte afspraken. Verder is de rechtbank er volgens [appellante] aan voorbij gegaan dat uit de Wrb geen bestuursrechtelijke titel volgt die juridische betekenis geeft aan de afspraken. [appellante] stelt dat de raad bovendien de afspraken niet is nagekomen. In dat verband wijst zij erop dat uit het gespreksverslag van 7 februari 2014 blijkt dat de gevraagde extra uren niet vallen onder de advieswerkzaamheden, omdat daaruit volgt dat na het in kaart brengen van de medische dossiers afspraken gemaakt zouden worden die niet alleen betrekking zouden hebben op de procedurele fase. Verder wijst zij erop dat de werkzaamheden in de procedures van [persoon A] en [persoon B] voor het grootste deel voor die datum hebben plaatsgevonden. Ook wordt volgens [appellante] de onrechtmatigheid van de afspraken bevestigd, nu de afspraken mede zijn ondertekend door mr. Brisdet die niet stond ingeschreven bij de raad, maar wel aanspraak maakte op de helft van de toegekende uren. Verder brengt [appellante] naar voren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op haar weg ligt om onder verwijzing naar een overzicht van bestede uren aan te geven waarom deze voor vergoeding in aanmerking komen en waarom deze wel of niet vallen onder de reeds eerder gemaakte afspraken tussen haar en de raad. Er rust op haar geen bestuursrechtelijke verplichting om meer toelichting te geven dan de verantwoording van de bestede uren binnen de toegekende beschikking, aldus [appellante].

Verder betoogt [appellante] dat de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020 niet ziet op vaststelling van de subsidie, zoals in dit geval aan de orde is, maar op subsidieverlening. Nu de werkzaamheden in de procedures van [persoon A] en [persoon B] voor het grootste deel in 2014 zijn afgerond kunnen deze niet vallen onder de ingediende begroting voor extra uren, aldus [appellante].

[appellante] voert aan dat de raad niet handelt in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Ook wijst [appellante] erop dat bij de raad sprake is van een houding van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dit ook blijkt uit het verweerschrift in beroep. Verder is volgens [appellante] haar door de raad ten onrechte tegengeworpen dat haar administratie niet goed is, nu de argumentatie hiervoor niet zuiver is en de deken heeft verklaard dat hierover voor oktober 2015 geen mededeling is gedaan aan de raad.

Beoordeling hoger beroep

- Afspraak 21 maart 2014

5.1.    In het mede door [appellante] ondertekende stuk van 21 maart 2014 "Afspraken gesubsidieerde rechtsbijstand borstimplantaten" staan de afspraken met betrekking tot de advieswerkzaamheden die zijn en zullen worden verricht in de zaak over disfunctionerende borstimplantaten. Onder de afspraken vallen de werkzaamheden van advocaten die in deze zaak rechtsbijstand zullen verlenen, waaronder het advocatenkantoor waar [appellante] aan is verbonden, die gezamenlijk worden aangeduid als collectief. Onder meer is afgesproken dat voor alle advieswerkzaamheden van het collectief, van welke aard dan ook, 750 uur zal worden gefinancierd op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand. Dit afgesproken aantal te vergoeden uren wijzigt niet, ongeacht of er na de afspraak klanten wegvallen of bijkomen. Verder staat in het stuk van 21 maart 2014 vermeld dat zodra de adviesfase is geëindigd, het collectief contact zal opnemen met de raad voor het maken van (financiële) vervolgafspraken over de procedurele fase van de zaak dan wel zaken. Met [appellante] zijn als aanhangsel van de afspraken afzonderlijk afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling en finale kwijting in de toevoegzaken met betrekking tot de disfunctionerende borstimplantaten die zij op dit moment onder zich heeft. In dat verband is in het stuk van 21 maart 2014 opgenomen dat nakoming door [appellante] hiervan een harde voorwaarde is voor de afspraken over de te vergoeden adviesuren vanaf heden, in die zin dat niet nakoming geldt als een ontbindende voorwaarde voor de onderhavige afspraken.

5.2.    In het aanhangsel van het stuk van 21 maart 2014, dat op dezelfde datum is gedateerd en eveneens door [appellante] mede is ondertekend, staan de afspraken van de raad met [appellante]. Ter finale kwijting is over de tot op dat moment door [appellante] bestede uren in de zaak over borstimplantaten afgesproken dat zij van de raad een vergoeding van 450 uur ontvangt voor de totaal tot op dat moment verrichte advieswerkzaamheden. Daarnaast is de afspraak gemaakt dat zij haar tot op dat moment bestede uren aan procedures onder een aantal toevoegingen - niet zijnde de voorliggende toevoegingen met kenmerken 4JL0766 en 4JL6066 - afzonderlijk kan declareren en de extra uren die in 2012 zijn vergoed in twee toevoegingen - niet zijnde de voorliggende toevoegingen met kenmerken 4JL0766 en 4JL6066 - niet worden betrokken bij deze afspraken. De vergoeding voor de 450 uur wordt op het dossier met kenmerk 4JL6070 uitbetaald. Verder is vermeld dat met de vergoeding van de 450 uur alle lopende toevoegingen die [appellante] heeft ontvangen in de zaak over borstimplantaten zijn afgedeclareerd voor wat betreft de adviesfase. Verder is bepaald dat [appellante] uiterlijk op 26 maart alle lopende beroepen zal intrekken en geen beroep zal instellen tegen de besluiten in de zaken die op de hoorzitting van 4 december 2013 zijn behandeld, voor zover het gaat om het weigeren van extra uren, zij de vorderingen tot betaling van dwangsommen zal intrekken, de civiele procedure tegen de raad zal intrekken en de klacht bij de Nationale Ombudsman zal intrekken.

5.3.    Door [appellante] is onderschreven dat de toevoegingen met kenmerken 4JL0766 en 4JL6066 worden genoemd in het overzicht van zaken over ondeugdelijke borstimplantaten die zij op het moment van het sluiten van de overeenkomst in behandeling had. Het betoog van [appellante] ter zitting bij de Afdeling dat de zaken weliswaar op de lijsten worden genoemd, maar hierover geen afspraken zijn gemaakt, kan zonder nadere onderbouwing niet worden gevolgd. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] op 21 maart 2014 met de raad een overeenkomst gesloten die inhoudt dat [appellante] ter finale kwijting voor de tot op dat moment verrichte advieswerkzaamheden in zaken over ondeugdelijke borstimplantaten, waaronder de toevoegingen met kenmerken 4JL0766 en 4JL6066, van de raad een vergoeding voor 450 uren krijgt. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] verklaard dat de toegekende vergoeding voor 450 uur rechtsbijstand door de raad aan haar is uitbetaald.

5.4.    Dat de Wrb geen bestuursrechtelijke titel bevat voor het maken van afspraken over de vergoeding van rechtsbijstand ter finale kwijting, maakt niet dat aan die afspraken geen betekenis toekomt. De Afdeling stelt vast dat [appellante] en de raad op 21 maart 2014 een overeenkomst hebben gesloten. De rechtmatigheid van deze overeenkomst en de uitvoering hiervan kunnen niet aan de orde komen in deze procedure. Derhalve worden de overeenkomst van 21 maart 2014 en de daarin gemaakte afspraken voor de beoordeling van het hoger beroep als gegeven beschouwd. Het betoog van [appellante] dat de raad de afspraken van 21 maart 2014 niet is nagekomen en dat de onrechtmatigheid van de afspraken wordt bevestigd, nu de afspraken van 21 maart 2014 mede zijn ondertekend door mr. Brisdet, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.

5.5.    [appellante] heeft naar voren gebracht dat uit het gespreksverslag van 7 februari 2014 blijkt dat de gevraagde extra uren niet vallen onder de advieswerkzaamheden, omdat daaruit volgt dat na het in kaart brengen van de medische dossiers afspraken gemaakt zouden worden die niet alleen betrekking zouden hebben op de procedurele fase.

In het gespreksverslag van 7 februari 2014 staat dat is gesproken over het plan van aanpak met betrekking tot de zaak over borstimplantaten. Hierin heeft een van de betrokken advocaten uiteengezet dat voor de 150 klanten ongeveer vijf uur advies per klant nodig is, dus in totaal 750 uur. Hierbij gaat het dan om werkzaamheden voor het onderzoek naar de datum van de eerste operatie, de datum van de eerste problemen, de aard van het probleem, waar het plaatsvond en of er al eerder klachten zijn ingediend. Hier eindigt de communicatie met de klant in deze fase, dan volgt de analyse, waarbij inhoudelijke en procedurele aspecten worden beoordeeld. In het gespreksverslag wordt voorts opgemerkt dat [appellante] aangeeft circa 900 uur te hebben geïnvesteerd in het voorwerk, dat deels wordt verdisconteerd in de 750 uur, en zij daarnaast nog circa 400 tot 500 uur voor de adviesfase uitbetaald zal krijgen. Om deze afspraak te laten slagen wordt met [appellante] een plak van aanpak gemaakt met betrekking tot de lopende zaken, aldus het verslag.

5.6.    Na het gesprek van 7 februari 2014 zijn de afspraken van 21 maart 2014 tot stand gekomen, waaraan [appellante] en de raad gebonden zijn. De raad heeft in zijn verweerschrift in beroep toegelicht dat na de afspraken van 21 maart 2014 verdere bemiddeling door de deken heeft plaatsgevonden. In dat kader heeft onder meer op 27 oktober 2014 een gesprek plaatsgevonden en is namens [appellante] een voorstel gedaan. Dit voorstel heeft niet tot verdere afspraken geleid omdat de reeds betaalde 750 uur niet op de juiste wijze door [appellante] zijn verantwoord. De zaken over ondeugdelijke borstimplantaten zijn vanaf april 2015 overgedragen aan een andere advocaat, onder wiens verantwoordelijkheid [appellante] sindsdien in die zaken werkzaamheden verricht, aldus de raad.

Dat in het gespreksverslag van 7 februari 2014 is opgenomen dat door een advocaat is toegelicht dat na de adviesfase, waarin verschillende aspecten worden onderzocht, de communicatie met de klant eindigt, leidt niet tot het oordeel dat de werkzaamheden waar [appellante] vergoeding van verzoekt niet vallen onder de adviesfase. Anders dan [appellante] aanvoert volgt hieruit evenmin dat de gevraagde extra uren niet vallen onder de advieswerkzaamheden, omdat na het in kaart brengen van de medische dossiers afspraken gemaakt zouden worden die niet alleen betrekking zouden hebben op de procedurele fase.

5.7.    Volgens [appellante] heeft de raad niet onderkend dat zij op 28 december 2018 geen aanvragen om extra uren heeft ingediend, maar declaraties die niet vallen onder de op 21 maart 2014 gemaakte afspraken. Verder heeft zij naar voren gebracht dat op haar geen bestuursrechtelijke verplichting rust om meer toelichting te geven dan de verantwoording van de bestede uren binnen de toegekende beschikking.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:116), ligt in de doelmatige verlening van rechtsbijstand als neergelegd in artikel 31, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en het beleid van de raad besloten dat de rechtsbijstand zo moet worden verleend, dat dit de minste middelen en inspanningen kost. Anders dan [appellante] betoogt, was het dus aan haar om aannemelijk te maken dat zij doelmatig te werk ging en dat de door haar aangevraagde extra uren, voor zover deze buiten de door de raad toegekende extra uren met de afspraken van 21 maart 2014 vallen, noodzakelijk waren. Derhalve heeft de rechtbank terecht overwogen dat het op haar weg ligt om onder verwijzing naar een overzicht van bestede uren aan te geven waarom deze voor vergoeding in aanmerking komen en waarom deze wel of niet vallen onder de reeds eerder gemaakte afspraken tussen haar en de raad.

Naar het oordeel van de Afdeling is [appellante] hier niet in geslaagd. Niet in geschil is dat [appellante] de werkzaamheden waarvoor zij vergoeding verzoekt heeft verricht in het kader van deze procedures als waarvoor de toevoegingen met kenmerk 4JL0766 en 4JL6066 zijn verstrekt. Zoals de raad terecht heeft opgemerkt, blijkt uit de urenstaten die door [appellante] bij haar verzoeken van 28 december 2018 zijn overgelegd dat deze verzoeken zien op advieswerkzaamheden die vóór 21 maart 2014 hebben plaatsgevonden. Het betoog van [appellante] dat de werkzaamheden voor het grootste deel in 2014 zijn afgerond en daarom niet kunnen vallen onder de ingediende begroting voor extra uren, leidt niet tot het oordeel dat deze werkzaamheden geen deel uitmaken van die waarover op 21 maart 2014 afspraken zijn gemaakt. Immers, de afspraken van 21 maart 2014 zien uitdrukkelijk op de werkzaamheden die tot op dat moment zijn verricht. Nu [appellante] niet heeft gestaafd dat de bij aanvragen van 28 december 2018 verzochte uren niet vallen onder de afspraken van 21 maart 2014, kan [appellante] ook niet worden gevolgd in haar betoog dat het niet gaat om aanvragen om extra uren rechtsbijstand, maar om declaraties van beschikkingen die niet zijn ingetrokken. In het verlengde hiervan faalt eveneens het betoog van [appellante] dat de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020 niet van toepassing is.

5.8.    Uit het voorgaande volgt dat [appellante] op 21 maart 2014 met de raad een overeenkomst heeft gesloten die inhoudt dat [appellante] ter finale kwijting voor de tot op dat moment verrichte advieswerkzaamheden in zaken over ondeugdelijke borstimplantaten, waaronder de toevoegingen met kenmerken 4JL0766 en 4JL6066, van de raad een vergoeding voor 450 uren krijgt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt het op de weg van [appellante] om onder verwijzing naar een overzicht van bestede uren aan te geven waarom deze voor vergoeding in aanmerking komen en waarom deze wel of niet vallen onder de reeds eerder gemaakte afspraken tussen haar en de raad. Uit de urenstaten die door [appellante] bij haar verzoeken van 28 december 2018 zijn overgelegd volgt dat de verzoeken zien op advieswerkzaamheden die vóór 21 maart 2014 hebben plaatsgevonden. Nu [appellante] voor de tot op dat moment door haar verrichte advieswerkzaamheden in deze zaken ter finale kwijting op 21 maart 2014 een overeenkomst met de raad heeft gesloten, komen deze verzoeken niet voor vergoeding in aanmerking.

- Vooringenomenheid

5.9.    Het betoog van [appellante] dat bij de raad sprake is van een houding van vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:2 van de Awb begrijpt de Afdeling aldus, dat volgens haar de besluiten van 19 juni 2019 zijn genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb, omdat de raad daarbij zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.

5.10.  Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."

5.11.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:701) is in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 53-55) benadrukt dat de strekking van artikel 2:4 geenszins is dat een bestuursorgaan niet vanuit bepaalde beleidskeuzes zou mogen werken, maar dat het erom gaat dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. Het gaat erom, zo is in de toelichting opgemerkt, dat de overheid de nodige objectiviteit moet betrachten en zich niet door vooringenomenheid mag laten leiden.

5.12.  Het betoog van [appellante] dat de onderscheiden besluiten van 19 juni 2019 zijn genomen in strijd met artikel 2:4 van de Awb, omdat de raad vooringenomen is jegens haar, faalt. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, blijkt naar het oordeel van de Afdeling uit het door de raad ingebrachte verweerschrift in beroep en de bijlage niet dat de raad zich bij zijn besluitvorming niet objectief heeft opgesteld of de bestreden besluiten heeft genomen met het oogmerk [appellante] te benadelen ten opzichte van anderen. Dat daarin door de raad wordt beschreven dat de relatie tussen [appellante] en de raad de afgelopen jaren moeizaam was, betekent niet dat de raad bij de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om extra uren vooringenomen was. De raad heeft dus niet gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Voor zover [appellante] klaagt over de bejeging door de raad, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van de besluiten van 19 juni 2019 ter beoordeling voorligt, niet de wijze waarop de raad zich jegens [appellante] heeft gedragen.

Conclusie

6.       Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de aanvragen van 28 december 2018 om extra uren onder de tussen [appellante] en de raad gemaakte afspraken van 21 maart 2014 vallen en die uren daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de verstandhouding tussen haar en de raad niet leidt tot het oordeel dat de besluiten van 19 juni 2019 tekortschieten.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021