Uitspraak 202004597/1/A2


Volledige tekst

202004597/1/A2.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te Oss,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2020 in zaak nr. 19/4440 in het geding tussen:

[appellante]

en

Raad voor rechtsbijstand kantoor Arnhem (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 heeft de raad, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellante] om vergoeding van de door haar op basis van een toevoeging bestede reistijd aan en gemaakte reiskosten voor het bezoeken van een rechtzoekende, afgewezen.

Bij besluit van 7 november 2019 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving op het gebied van rechtsbijstand is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Op 5 april 2017 heeft [appellante], ten behoeve van [cliënt], een toevoeging aangevraagd voor het instellen van beroep tegen de afwijzing van een aanvraag van [cliënt] om een verblijfsvergunning asiel. Daarop is door de raad de toevoeging met kenmerk 5DG1262 verleend.

2.1.    Op 9 maart 2019 heeft [appellante] de raad verzocht om aan haar een vergoeding toe te kennen voor de door haar op basis van die toevoeging verleende rechtsbijstand, alsook voor de door haar op basis daarvan bestede reisuren en gemaakte reiskosten. De raad heeft deze aanvraag bij het besluit van 8 april 2019 afgewezen, voor zover die ziet op de reisuren en reiskosten die [appellante] heeft besteed aan en gemaakt voor het (drie keer) bezoeken van [cliënt] in een asielzoekerscentrum (hierna: AZC) in Harderwijk. [appellante] heeft naar aanleiding hiervan bij de raad een zogenoemde "Aanvraag Mutatie Declaratie" ingediend. Die aanvraag is door de raad aangemerkt als een tegen het besluit van 8 april 2019 gericht bezwaarschrift. Bij het besluit van 7 november 2019 heeft de raad dit bezwaarschrift ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een advies van 5 september 2019 van de Commissie voor Bezwaar. De raad is van mening dat de reiskosten, gemaakt door [appellante] voor het bezoeken van [cliënt], niet op grond van artikel 25, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) vergoed hoeven te worden, omdat van reizen naar een zitting of verhoor geen sprake was en de vrijheid van [cliënt] evenmin was ontnomen of beperkt. Om die redenen hoeven ook de uren, door [appellante] besteed aan het reizen van en naar [cliënt], niet te worden vergoed overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van het Bvr. De raad ziet in het tweede lid van dat artikel geen aanleiding voor een andere uitkomst. [appellante] heeft de raad immers niet vooraf om toestemming gevraagd voor het bezoeken van [cliënt] in een AZC. Ook het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel leidt, nu dat beroep faalt, niet tot een ander oordeel, aldus de raad.

2.2.    De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van 7 november 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, zo begrijpt de Afdeling, in navolging van het (in beroep gewijzigde) standpunt van de raad, vooropgesteld dat de artikelen 24, tweede lid en 25, tweede lid van het Bvr hier toepassing missen, omdat daarin louter een voorziening is getroffen voor de (reis- en verlet)kosten die door rechtsbijstandverleners zijn gemaakt voor het reizen van en naar een aanmeldcentrum (hierna: AC). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat ook (het eerste lid van) artikel 25 van het Bvr in dit geval toepassing mist, omdat dat artikel(lid) slechts ziet op de situatie waarin verzocht is om een reiskostenvergoeding voor het bezoeken van een zitting of verhoor buiten Nederland en dit een situatie is die zich in dit geval niet voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank, zo begrijpt de Afdeling, is de aanvraag van 9 maart 2019 van [appellante], voor zover zij daarin heeft verzocht om vergoeding van de door haar bestede reisuren aan en gemaakte reiskosten voor het bezoeken van [cliënt], door de raad terecht afgewezen op grond van artikel 24, eerste lid, van het Bvr. Volgens de rechtbank ziet dit artikel(lid) uitsluitend op de situatie waarin om een reiskostenvergoeding is verzocht voor het bezoeken van een zitting of verhoor binnen Nederland. De door [appellante] opgevoerde reiskosten zijn niet gemaakt in het kader van reizen naar een zitting of verhoor en evenmin is gebleken dat de vrijheid van [cliënt] was ontnomen of beperkt. Ook het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel leidt, nu dat beroep faalt, niet tot een ander oordeel, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad haar aanvraag van 9 maart 2019, voor zover daarin is verzocht om een vergoeding van reis- en verletkosten voor het bezoeken van [cliënt] in een AZC, ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert daartoe, kort samengevat, aan dat de rechtbank de raad ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat de artikelen 24, tweede lid en 25, tweede lid van het Bvr hier niet van toepassing zijn, nu daarin slechts een voorziening is getroffen voor reis- en verletkosten van rechtsbijstandverleners, gemaakt voor het bezoeken van een rechtzoekende in een AC. Zo heeft de raad met enige regelmaat de door haar op basis van een toevoeging gemaakte reis- en verletkosten voor het bezoeken van een in een AZC verblijvende rechtzoekende vergoed. In dit verband wijst zij (onder meer) op een aan haar verleende toevoeging met kenmerk 5DL8489.

Beoordeling

4.       De Afdeling stelt voorop dat [appellante] [cliënt] niet bezocht heeft voor het bijwonen van een zitting, bedoeld in het eerste lid van artikel 7 en het eerste lid van artikel 18 van het Bvr, of een verhoor, als bedoeld in artikel 18 van het Bvr. Evenmin is tussen de partijen in geschil dat de vrijheid van [cliënt] niet ontnomen of beperkt was. Gelet hierop, was de raad dan ook niet gehouden om de aanvraag van 9 maart 2019, voor zover daarin is verzocht om vergoeding van reis- en verletkosten voor afgelegde bezoeken aan een AZC, in te willigen op grond van de artikelen 24, eerste lid en 25, eerste lid van het Bvr.

Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de raad de hiervoor beschreven aanvraag van 9 maart 2019 wel in had moeten willigen op grond van de artikelen 24, tweede lid en 25, tweede lid van het Bvr. Hoewel de raad terecht heeft gewezen op de omstandigheid dat deze leden van beide artikelen oorspronkelijk een beperktere betekenis hadden, in die zin dat de door een rechtsbijstandverlener gemaakte reis- en verletkosten ten behoeve van het verlenen van bijstand in een asielzaak in de beroepsfase niet vergoed konden worden, zijn artikel 24, tweede lid en artikel 25, tweede lid van het Bvr diverse keren gewijzigd. Uit de letterlijke bewoordingen volgt thans (zonder meer) dat reis- en verletkosten, gemaakt door een rechtsbijstandverlener ten behoeve van het op basis van een toevoeging verlenen van rechtsbijstand in een asielzaak (ook in beroep) voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de doelmatigheid van de aan [cliënt] afgelegde bezoeken door de raad niet wordt betwist en de partijen het erover eens zijn dat de artikelen 24, tweede lid en 25, tweede lid van het Bvr niet vereisen dat de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan ieder bezoek aan de raad toestemming daarvoor vraagt, had de raad de hiervoor beschreven aanvraag van 9 maart 2019, op grond van de artikelen 24, tweede lid en 25, tweede lid van het Bvr, moeten inwilligen. Dit betekent dat het betoog van [appellante] slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom in aanmerking voor vernietiging. Hieruit volgt dat de Afdeling niet (meer) aan een beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 7 november 2019 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 8 april 2019 gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen voor zover daarbij de aanvraag van [appellante] om vergoeding van haar reis- en verletkosten voor het bezoeken van een rechtzoekende is afgewezen, en te bepalen dat aan haar alsnog die kosten worden vergoed.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2020 in zaak nr. 19/4440;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 7 november 2019, zonder kenmerk;

V. verklaart het bezwaar alsnog gegrond;

VI. herroept het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 8 april 2019, met kenmerk 5DG1262, voor zover daarbij de aanvraag van [appellante] om vergoeding van haar reis- en verletkosten voor het bezoeken van een rechtzoekende is afgewezen;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 november 2019;

VIII. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 312,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.

w.g. Hoogvliet
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Meyer-de Beer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

BIJLAGE Wettelijk kader

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000

Artikel 24

"1. Voor het tijdverlet in verband met reizen ten behoeve van de verlening van rechtsbijstand in een andere zaak dan een piketzaak wordt, uitgaande van de totale afstand die is afgelegd bij reizen naar de zitting, bedoeld in het eerste lid van artikel 7 en het eerste lid van artikel 18, en naar rechtzoekenden wier vrijheid is ontnomen of beperkt, per volle gereisde 60 kilometer een halve punt toegekend. Onder reizen naar de zitting is mede begrepen het reizen in verband met de behandeling van de gevangenhouding of gevangenneming, bedoeld in artikel 16, alsmede in verband met het verhoor, bedoeld in artikel 17.

2. Voor het tijdverlet in verband met reizen van een rechtsbijstandverlener die met toestemming van het bestuur aan een vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 rechtsbijstand verleent, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

[…]."

Artikel 25

"1. Voor de kosten die worden gemaakt voor reizen naar de zitting, bedoeld in het eerste lid van artikel 7 en het eerste lid van artikel 18, alsmede naar rechtzoekenden wier vrijheid is ontnomen of beperkt, wordt een kilometervergoeding toegekend overeenkomstig de vergoeding die krachtens artikel 8 van het Reisbesluit binnenland wordt verleend. Dezelfde kilometervergoeding wordt toegekend voor de kosten die worden gemaakt voor reizen in verband met de behandeling van de gevangenhouding of gevangenneming, bedoeld in artikel 16, alsmede in verband met het verhoor, bedoeld in artikel 17.

2. Een rechtsbijstandverlener die met toestemming van het bestuur aan een vreemdeling in de zin van Vreemdelingenwet 2000 rechtsbijstand verleent, ontvangt overeenkomstig het eerste lid een vergoeding voor de kosten die worden gemaakt voor reizen naar de vreemdeling.

[…]."