Uitspraak 202006098/1/A2


Volledige tekst

202006098/1/A2.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2020 in zaak nr. 20/2717 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellante], afgewezen.

Bij besluit van 7 mei 2020 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 30 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat te Heemskerk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft op 31 december 2019 een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand in een procedure over een in haar arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding. De raad heeft die aanvraag afgewezen, omdat deze volgens de raad betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan aanspraak kan worden gemaakt op rechtsbijstand op grond van de eerder op 5 november 2019 verleende toevoeging met nummer 4NU8574. Deze toevoeging is verleend voor rechtsbijstand in een procedure over een loonvordering en vakantiegeld.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de griffier voor de zitting contact heeft opgenomen met de gemachtigde van [appellante] en heeft aangegeven dat ter zitting zou worden ingegaan op de vraag of de werkzaamheden inmiddels zijn afgerond, zulks in verband met het al dan niet aannemen van procesbelang bij [appellante].

2.1.    Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier genoegzaam volgt dat de werkzaamheden waarvoor de toevoeging is aangevraagd, inmiddels beëindigd zijn. Door het niet verschijnen op de zitting, heeft de gemachtigde van [appellante] niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om aannemelijk te maken dat de werkzaamheden niet beëindigd zijn. Dit komt volgens de rechtbank voor rekening en risico van [appellante]. Zij heeft daarom geen rechtsbelang. Omdat het beroep niet ook is ingesteld namens de gemachtigde, voor wie nog wel procesbelang zou resteren, is het beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.

Hoger beroep en beoordeling ervan

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dat de rechtshulp al was afgrond was niet zo bijzonder, omdat de aanvraag om een toevoeging te verlenen dateert van eind december 2019 en de uitspraak van de rechtbank dateert van oktober 2020. Dat is ruim negen maanden later. De werkzaamheden waren nog niet afgerond ten tijde van de aanvraag, zodat niet valt in te zien waarom [appellante] geen belanghebbende zou zijn bij de afgewezen toevoeging. Tussen Eisenberger en [appellante] bestaat een overeenkomst van opdracht. Eisenberger heeft voor zijn werkzaamheden recht op loon. Dat komt neer op twee uur vermenigvuldigd met een gebruikelijke uurloon van € 155,00 plus btw. Het totaalbedrag is € 375,10. Als de toevoeging wel was verleend, dan had [appellante] in plaats daarvan alleen de eigen bijdrage van € 145,00 moeten betalen. Op de zitting heeft Eisenberger toegelicht dat hij [appellante] terzake niets in rekening brengt, omdat artikel 38 van de Wet op de rechtsbijstand dat verbiedt.

Verder voert [appellante] aan dat de toevoeging alleen in het belang van de rechtzoekende is. Zij is belanghebbende en niet Eisenberger. [appellante] verwijst naar de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9408, en 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1970. [appellante] voert ook aan dat haar gemachtigde nu kan fluiten naar zijn toch al karige beloning, omdat hij inmiddels netjes zijn werk heeft gedaan. Volgens haar loont het aldus voor de raad om tijd te rekken. Op de zitting heeft [appellante] subsidiair aangevoerd dat het beroepschrift zo moet worden gelezen dat het ook namens Eisenberger is ingediend.

3.1.    Niet in geschil is dat [appellante] belanghebbende is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of haar procesbelang ten tijde van het beroep was vervallen.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen ((bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener met het ingestelde rechtsmiddel voor ogen staat, moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

3.3.    [appellante] beoogde met het indienen van het beroep te bereiken dat een tweede toevoeging werd toegekend door de raad, zodat zij rechtsbijstand kon krijgen in de zaak over het concurrentiebeding. De rechtsbijstand in deze zaak was ten tijde van beroep echter al daadwerkelijk verleend en ook was deze zaak toen al beëindigd. Het doel dat [appellante] met het indienen van het beroep voor ogen stond, was dus al bereikt. Er waren voor haar ook geen financiële of andere gevolgen. Hierbij is van belang dat zij alleen een eigen bijdrage verschuldigd is voor de eerder verleende toevoeging en, zoals Eisenberger terecht heeft aangevoerd, hij terzake niets extra bij haar in rekening kan brengen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellante] geen procesbelang heeft.

3.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2194, leidt een afwijzing van een verzoek om een toevoeging, omdat sprake is van een rechtsbelang waarvoor al eerder een toevoeging is verleend, ertoe dat een advocaat zich voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand alleen kan beroepen op de eerdere toevoeging. Het belang van de rechtsbijstandsverlener is gelegen in het verkrijgen van een vergoeding voor door hem verrichte werkzaamheden die naar zijn mening niet vallen onder de eerder ten behoeve van zijn cliënt verleende toevoeging.

Hieruit volgt dat Eisenberger belanghebbende is bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 februari 2020. Hij heeft echter alleen namens [appellante] en niet ook namens zichzelf beroep ingesteld. Dat het beroepschrift zo zou moeten worden gelezen dat het ook namens Eisenberger zou zijn ingediend, kan niet worden gevolgd. Dat blijkt immers niet uit het beroepschrift.

3.5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep van [appellante] terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.1.    De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021