Uitspraak 202101463/1/A2


Volledige tekst

202101463/1/A2.
Datum uitspraak: 22 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2021 in zaak nr. 20/232 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant], afgewezen.

Bij besluit van 11 november 2019 heeft de raad het besluit van 16 oktober 2019 herroepen en de toevoeging alsnog verleend.

Bij besluit van 3 december 2019 heeft de raad het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.F.R. Eisenberger, advocaat te Heemskerk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het geschil gaat over de vraag of het besluit van 16 oktober 2019 is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid en of de raad daarom de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten had moeten vergoeden.

1.1.    [appellant] heeft op 18 september 2019 een aanvraag om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand ingediend. Bij de aanvraag is vermeld dat hij op de scooter is aangereden en dat rechtsbijstand bij de discussie over de aansprakelijkheid en de omvang van de letselschade noodzakelijk is. Bij de vraag wat de categorie van de zaak is waarvoor de toevoeging wordt aangevraagd staat: "O010 - Verbintenissenrecht - geschil onrechtmatige daad".

1.2.    Uit het beleid van de raad, neergelegd in werkinstructie ‘O010 geschil onrechtmatige daad’ volgt dat voor het enkel aansprakelijk stellen in principe geen toevoeging wordt verstrekt. Van een rechtzoekende mag verwacht worden dat hij dat zelf doet. Uitzondering om wel voor een aansprakelijkstelling een toevoeging te verlenen, is bijvoorbeeld bij ernstige letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst.

1.3.    Bij brief van 2 oktober 2019 heeft de raad aan [appellant] meegedeeld dat er voor de behandeling van de aanvraag en het nemen van een beslissing nog gegevens of bescheiden nodig zijn. De raad heeft gevraagd om aan te geven waarom rechtsbijstand noodzakelijk is, waaruit de werkzaamheden bestaan, wat de hoogte is van het financieel belang en wat de bijzondere aspecten zijn die maken dat [appellant] het probleem niet zelf kan oplossen.

1.4.    [appellant] heeft een formulier "Aanvullen Toevoeging" ingevuld en daarop onder meer vermeld dat hij een ‘complexe beenbreuk’ heeft opgelopen waardoor hij mogelijk blijvend letsel zal houden hetgeen naast toekomstige vermogensschade ook immateriële schade tot gevolg zal hebben.

1.5.    Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft de raad de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] volgens de raad op dit moment geen advocaat nodig heeft. In bezwaar heeft [appellant] naar voren gebracht dat sprake is van een gecompliceerde kuit- en scheenbeenbreuk. Omdat dit letsel onder categorie 3 van de letselschadelijst valt, heeft de raad de toevoeging alsnog verleend. Volgens de raad is echter pas in bezwaar en niet al bij de aanvraag gebleken dat sprake is van letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst. Daarom is het besluit van 16 oktober 2019 niet herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid en bestaat volgens de raad geen aanleiding om tot een proceskostenvergoeding over te gaan. [appellant] is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

Oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de raad met wat [appellant] heeft overgelegd bij zijn aanvraag en zijn antwoord op de door de raad gestelde vragen, niet kon opmaken dat het in de aanvraagfase ging om een kuit- en scheenbeen fractuur en daarmee om een uitzondering op de werkinstructie. Bij de aanvraag is namelijk enkel opgemerkt dat [appellant] is aangereden en dat hij letsel heeft opgelopen en in de nadere toelichting is opgemerkt dat sprake is van een ‘complexe beenbreuk’. Hij heeft pas in de bezwaarfase kenbaar gemaakt dat het een kuit- en scheenbeen fractuur betrof. De stelling van [appellant] dat eenieder uit de woorden ‘complexe beenbreuk’ kan opmaken dat het een kuit- en scheenbeen fractuur betreft, volgt de rechtbank niet. In de werkinstructie wordt ook niet gesproken over ‘complexe beenbreuken’. Verder is de rechtbank van oordeel dat de raad zorgvuldig heeft gehandeld. Na de aanvraag heeft de raad om een nadere toelichting gevraagd. De toelichting die [appellant] vervolgens gaf, was niet duidelijk genoeg. Zijn stelling dat de raad vervolgens nogmaals om een nadere toelichting had moeten vragen, volgt de rechtbank niet. De op de raad rustende onderzoeksverplichting reikt namelijk niet zo ver.

2.1.    De rechtbank is daarom van oordeel dat de onrechtmatigheid in het primaire besluit niet aan de raad te wijten is. Dit leidt volgens de rechtbank tot de conclusie dat de raad in het bestreden besluit terecht heeft besloten om geen proceskostenvergoeding toe te kennen.

Wettelijk kader

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep en beoordeling ervan

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 16 oktober 2019 niet is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid. De term ‘complexe beenbreuk’ komt weliswaar niet voor in de letselschadelijst, maar dit laat onverlet dat de raad wel het zeer sterke vermoeden had moeten hebben dat zich hier een uitzondering voordeed en waarbij het zeer voor de hand had gelegen dat de raad had gevraagd waaruit de complexe beenbreuk dan bestond. Daarnaast voert [appellant] aan dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij een toelichting heeft gegeven die niet duidelijk genoeg was. De vraag van de raad waarom hij de zaak niet zelf kon oplossen had geen betrekking op de omvang van het letsel, zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet nog specifieker is geweest over zijn beenletsel. Daar werd immers helemaal niet om gevraagd. [appellant] voert ook aan dat de raad de aanvraag buiten behandeling had moeten laten als hij niet over de nodige gegevens beschikte.

4.1.    [appellant] heeft bij de aanvraag vermeld dat hij een toevoeging wil op grond van werkinstructie ‘O10 geschil onrechtmatige daad’. De raad heeft geen beslissing kunnen nemen op die aanvraag, omdat kennelijk niet duidelijk was of sprake was van ernstige letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst. De raad heeft daarom vragen gesteld, maar, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, gaan die vragen niet over zijn letsel. Op de zitting bij de Afdeling heeft de raad ook erkend dat de vraagstelling wat ongelukkig is. [appellant] heeft in zijn reactie desondanks naar voren gebracht dat hij een ‘complexe beenbreuk’ heeft. Zoals hij terecht heeft aangevoerd, had de raad op grond daarvan het vermoeden moeten hebben dat zich hier een uitzondering voordeed op de hoofdregel dat voor alleen het aansprakelijk stellen geen toevoeging wordt verstrekt. De term ‘complexe beenbreuk’ sluit immers niet uit dat het gaat om ernstige letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst. De raad heeft daarover in dit geval ten onrechte niet doorgevraagd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het besluit van 16 oktober 2019 dan ook herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid en heeft de raad daarom ten onrechte niet de door [appellant] in bezwaar gemaakte kosten vergoed.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 december 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking. De raad moet de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, vergoeden. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 december 2019.

6.       De raad moet de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2021 in zaak nr. 20/232;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 3 december 2019;

V.       veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 december 2019;

VII.     veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021

691

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 4:2

[…]

2. De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Artikel 4:5

1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

[…]

c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 7:15

[…]

2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

[…]

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 12

[…]

2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

[…]

g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.

[…]

Werkinstructie ‘O010 geschil onrechtmatige daad’

Aansprakelijkstelling

Voor enkel het aansprakelijk stellen verstrek je in principe geen toevoeging. Van rechtzoekende mag verwacht worden dat hij dat zelf doet. De aanvraag wijs je af met tekstcode 131 (prematuur).

Uitzondering om wel voor aansprakelijkstelling toe te voegen is bijvoorbeeld bij ernstige letselschade vanaf categorie 2 in de letselschadelijst, zedendelict of mensenhandel. Bijstand van een advocaat is dan noodzakelijk vanwege het grote belang. Gewelds- en zedenmisdrijfzaken vallen onder zaakcode 0013.