Uitspraak 202002656/1/A2


Volledige tekst

202002656/1/A2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], woonplaats onbekend,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2020 in zaken nrs. 19/3308 en 19/3309 in het geding tussen:

[appellant]

en

Raad voor Rechtsbijstand kantoor Arnhem (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 5 maart 2019 heeft de raad de aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 30 juli 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) heeft bij besluit van 23 november 2018 een aanvraag van [appellant] om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld, omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Bij dat besluit is verder een inreisverbod tegen [appellant] uitgevaardigd.

2.       [gemachtigde] heeft namens [appellant] aanvragen om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend voor het instellen van beroep tegen het besluit van 23 november 2018 en het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. Bij de besluiten van 5 maart 2019 heeft de raad die aanvragen met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) afgewezen, omdat de zaken waarvoor de toevoegingen zijn aangevraagd ongegrond zijn. De raad heeft zich in die besluiten verder op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een rechtsbelang waarvoor een toevoeging kan worden verstrekt. Uit de aanvragen om een toevoeging blijkt dat er geen contact is geweest tussen [gemachtigde] en [appellant] en [appellant] heeft ook geen machtiging afgegeven.

3.       Bij het besluit van 30 juli 2019 heeft de raad het door [appellant] tegen de besluiten van 5 maart 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De raad heeft in het verweerschrift in beroep te kennen gegeven dat het de bedoeling was het bezwaar overeenkomstig het advies van de Commissie voor bezwaar (hierna: de Commissie) niet-ontvankelijk te verklaren. Tussen partijen is dit thans niet meer in geschil.

4.       De raad heeft aan het besluit van 30 juli 2019, onder verwijzing naar het advies van de Commissie, ten grondslag gelegd dat [appellant] geen belang heeft bij het door hem gemaakte bezwaar. De raad heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat nu [appellant] met onbekende bestemming is vertrokken hij kennelijk geen prijs meer stelt op de aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Een toevoeging kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden aangevraagd op het moment dat de rechtzoekende en de advocaat nog contact hebben. Nu uit het dossier is gebleken dat [appellant] met zijn gezin op 9 oktober 2019 met onbekende bestemming is vertrokken en niet aannemelijk is geworden dat [appellant] en [gemachtigde] sindsdien nog contact hebben gehad, is de raad terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant] kennelijk geen prijs meer stelt op de aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande. Hierdoor is volgens de rechtbank evenmin belang aanwezig bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar in de procedure over de toevoeging.

Hoger beroep

6.       De raad heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij zijn hoger beroep en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant] evenmin belang had in beroep. De raad heeft hiertoe aangevoerd dat uit de in beroep aangevoerde gronden volgt dat er in beroep geen contact is geweest tussen [appellant] en [gemachtigde]. Dit maakt dat [appellant] geen belang heeft bij een toevoeging en ook dat het voor [gemachtigde] onduidelijk was of en op welke gronden [appellant] beroep wenste in te stellen. Een uitdrukkelijke machtiging hiertoe ontbreekt.

6.1.    De Afdeling volgt dit standpunt van de raad niet. Het hoger beroep is door [gemachtigde] als advocaat-gemachtigde namens [appellant] ingesteld. Van haar kan op grond van het bepaalde in artikel 8:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen machtiging worden verlangd. Onder die omstandigheden dient de Afdeling ervan uit te gaan dat [gemachtigde] gemachtigd was om namens [appellant] hoger beroep in te stellen en bestond voor de rechtbank evenmin aanleiding om een machtiging te verlangen (vergelijk HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:157 en ABRvS 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916).

Dat [appellant] met onbekende bestemming zou zijn vertrokken, maakt verder niet dat zijn belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 23 november 2018 en dus zijn belang bij een toevoeging voor rechtsbijstand in dat verband zijn komen te vervallen. Hij komt juist op tegen de buitenbehandelingstelling van zijn asielverzoek omdat hij met onbekende bestemming is vertrokken en daarvoor heeft hij toevoegingen aangevraagd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2643).

7.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant] voert hiertoe aan dat de raad aan de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om een verblijfsvergunning vanwege het vertrek met onbekende bestemming ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar in de rechtsbijstandzaak.

7.1.    Gelet op wat hiervoor onder 6.1 is overwogen, slaagt dit betoog. Ook hier geldt dat de enkele omstandigheid dat [appellant] met onbekende bestemming zou zijn vertrokken, nog niet maakt dat zijn belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het afwijzen van de aanvragen om een toevoeging voor rechtsbijstand is vervallen. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de raad het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 30 juli 2019 van de raad alsnog gegrond verklaren en die besluiten vernietigen. In het hiernavolgende zal de Afdeling bezien of zij zelf in de zaak kan voorzien.

9.       Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b van het Brt, volgt dat geen rechtsbijstand wordt verleend indien de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft voor de vordering waarvoor hij de rechtsbijstand heeft aangevraagd.

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3015) is in de nota van toelichting bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt (Stb. 1994, 32) vermeld dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen moet hebben en dat het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol is als ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd. De beantwoording van de vraag of hiervan sprake is vereist een individuele, materiële toets.

9.2.    Het ligt op de weg van [appellant], als aanvrager van een toevoeging, om zijn aanvraag te onderbouwen en om de noodzaak van rechtsbijstand aan te tonen. [gemachtigde] heeft in de door haar namens [appellant] ingediende  aanvragen om een toevoeging vermeld dat [appellant] met onbekende bestemming is vertrokken en dat het ook voor haar onbekend is waar [appellant] op dat moment verblijft. Uit deze mededeling kan worden afgeleid dat

[gemachtigde] ten tijde van het instellen van het beroep in de asielprocedure geen contact had met [appellant]. Dit volgt ook uit de gronden van dat beroep. Uit de rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579) volgt dat als een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd met onbekende bestemming vertrekt zonder aan de staatssecretaris te laten weten waar hij verblijft, er in beginsel van uit dient te worden gegaan dat die vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Dit is slechts anders als een vreemdeling laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus nog prijs stelt op deze bescherming. Dit impliceert dat de gemachtigde weet dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt. Als hieraan niet wordt voldaan, zal een in een asielprocedure ingesteld beroep niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en zal een hangende dat beroep ingediend verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. Omdat uit de aanvragen om een toevoeging volgt dat [gemachtigde] geen contact heeft met [appellant] mag op grond van de rechtspraak van de Afdeling redelijkerwijs worden aangenomen dat de toevoegingen zijn aangevraagd voor procedures die geen kans van slagen hebben. De raad heeft de aanvragen om een toevoeging dan ook terecht met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt afgewezen. Dat [gemachtigde] in de aanvraagfase van de asielprocedure door de raad als gemachtigde van [appellant] is aangewezen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze aanwijzing geen betrekking heeft op de beroepsfase waarop onderhavige verzoeken om een toevoeging zien.

9.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat de raad hem op grond van het gelijkheidsbeginsel een toevoeging had moeten verlenen, omdat aan andere cliënten van [gemachtigde] wel toevoegingen zijn verleend voor beroepen en verzoeken om een voorlopige voorziening terwijl zij met onbekende bestemming waren vertrokken, faalt dit betoog. [appellant] heeft dit betoog niet met stukken onderbouwd, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen.

Slotsom

10.     De Afdeling zal het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

11.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2020 in zaken nrs. 19/3308 en 19/3309;

III.       verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 30 juli 2019 met toevoegnummers 5DM3389 en 5DM3391;

V.       verklaart het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 5 maart 2019 ongegrond;

VI.      veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

809.