Uitspraak 202002080/1/A2


Volledige tekst

202002080/1/A2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/2653 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2021 waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

1.       In 2018 heeft [appellant] bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend waarin hij heeft verzocht om de vennootschap naar buitenlands recht Google Inc. te bevelen om de verwijzingen naar een aantal weblinks, die voortkomen uit de zoekopdracht naar zijn naam, uit de zoekresultaten te verwijderen. Op de websites zijn een aantal beschuldigingen van plagiaat en van het vervalsen van academische titels te vinden die ten koste gaan van zijn beroep als schrijver en waardoor hij hinder ondervindt bij al zijn sollicitaties in de branche. De rechtbank heeft zijn verzoek afgewezen. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Op 15 februari 2019 heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, namens [appellant] een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in die hoger beroepsprocedure.

2.       Bij besluit van 25 februari 2019 heeft de raad de aanvraag afgewezen. Volgens de raad heeft [appellant] geen recht op gesubsidieerde rechtsbijstand omdat het rechtsbelang waarop het verzoek ziet, betrekking heeft op een zelfstandig beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De inhoud van de webpagina’s waarop het verzoek zag, heeft volgens de raad betrekking op het professionele optreden van [appellant], zodat het rechtsbelang voortvloeit uit zijn beroepsmatig handelen. Ook van de in sub e genoemde uitzonderingen is volgens de raad geen sprake. Met het bestreden besluit heeft de raad het daartegen door [appellant] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het rechtsbelang waarvoor de toevoeging is gevraagd, ziet op het verwijderen van beschuldigingen van plagiaat en daarmee op het schrijverschap van [appellant]. Bij de vraag of de raad hem als beroepsmatig schrijver mocht aanmerken, is volgens de rechtbank alleen zijn intentie van belang en niet of hij geld verdient met het schrijven van zijn boeken. Gebleken is dat eiser de intentie heeft om boeken uit te geven. De rechtbank acht verder niet aannemelijk gemaakt dat de voortzetting van het beroep afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand en ook is de tweede uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet van toepassing. De raad heeft de aanvraag daarom op grond van dat artikel mogen afwijzen. Dat voor de beroepsprocedure wel een toevoeging is verleend, maakt volgens de rechtbank niet dat de raad de toevoeging in hoger beroep ook had moeten afgeven. De raad heeft in dat kader ter zitting uiteengezet dat die toevoeging in het kader van het zogenoemde High Trust-programma is verleend, waardoor de aanvraag niet is gecontroleerd.

4.       In hoger beroep betoogt [appellant] dat schrijven niet als zijn beroep, maar als zijn hobby moet worden gezien. Volgens hem heeft hij al jaren geen inkomsten genoten uit zijn schrijverschap, wat ook blijkt uit het feit dat hij geen aangifte van dergelijke inkomsten bij de Belastingdienst heeft gedaan. Daarbij wijst [appellant] er verder op dat hij sinds 1982 maar acht werken heeft gepubliceerd en dat hij voor de publicatie van vier boeken in 2018 en 2019 zelf heeft moeten bijbetalen.

Daarnaast bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is gemaakt dat de voortzetting van zijn beroep afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.

Volgens [appellant] volgt bovendien uit de wet dat een schrijver na één jaar geen inkomsten te hebben gehad, een beroep kan doen op gesubsidieerde rechtsbijstand.

Ten slotte betoogt [appellant] dat voor de procedure in eerste aanleg wel een toevoeging is verleend, waaraan hij het recht kon ontlenen dat ook in de vervolgprocedure een toevoeging zou worden toegekend aangezien er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.

4.1.    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:

‘2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

[..]

e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:

1º.voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of

2º.het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;.’

4.2.    Uit de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb (Kamerstukken II 1992/93, 22 609, nr. 6, blz. 12) volgt dat rechtsbijstand wordt verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. Maar ook dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende niet kunnen worden afgewenteld op de overheid, omdat deelname aan het economisch leven nu eenmaal risico's met zich brengt, waarvoor de ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan reserveren of zich kan verzekeren.

5.       Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van de uitoefening van een zelfstandig beroep, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, dient dus te worden beoordeeld of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, ziet op een rechtsbelang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf (zie vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1835).

5.1.    Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat de procedure waarvoor om een toevoeging is verzocht, ging over het verwijderen van verwijzingen naar een aantal weblinks waarop beschuldigingen zijn vermeld die richting [appellant] zijn geuit in zijn hoedanigheid als schrijver. Het rechtsbelang waarvoor is verzocht om een toevoeging ziet dan ook op de uitoefening van het schrijverschap van [appellant].

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad zijn schrijverschap terecht als een zelfstandig beroep heeft aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling van doorslaggevend belang dat [appellant] zich al sinds de jaren ‘80 als professioneel schrijver presenteert, wat onder meer volgt uit het verzoekschrift waarmee de procedure is gestart waarvoor de rechtsbijstand is aangevraagd. Daarin is vermeld dat [appellant] van beroep schrijver is en dat de beschuldigingen een negatief effect hebben op zijn carrière. Bovendien is het verwijderen van de verwijzingen naar websites waarop de beschuldigingen zijn vermeld, blijkens zijn beroepschrift en nadere stuk van 14 juli 2020, ingegeven vanuit de gedachte dat daarmee voorkomen wordt dat uitgevers, literaire tijdschriften en lezers afhaken als gevolg van de negatieve uitlatingen, en daarmee gericht op het vergroten van de kans op publicatie van zijn werken. Zijn activiteiten zijn dan ook steeds gericht geweest op deelname aan het economisch verkeer. Dat het genereren van inkomsten uit zijn schrijverschap de laatste jaren niet zou zijn gelukt als gevolg van de beschuldigingen, zoals [appellant] betoogt, doet aan dit oordeel niet af.

5.2.    Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb genoemde uitzonderingen niet van toepassing heeft hoeven achten. In hoger beroep heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de voortzetting van zijn beroep afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, zoals bedoeld in sub 1 van dat artikel. Verder volgt uit het betoog van [appellant] dat hij in 2018 en 2019 nog vier boeken heeft gepubliceerd, dat hij ten tijde van de aanvraag in 2019 nog werkzaam was als schrijver, zodat ook de in sub 2 van het artikel genoemde uitzondering niet op hem van toepassing is. Dat hij daarmee geen inkomsten heeft genoten, maakt dat niet anders.

5.3.    Tot slot heeft [appellant] aan de omstandigheid dat voor de procedure in eerste aanleg, waarbij hij door een andere advocaat werd bijgestaan, wel een toevoeging is verleend, niet het gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat in de daarop volgende procedure wederom aanspraak op een toevoeging kon worden gemaakt. Elke aanvraag om een toevoeging moet afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht dat de toevoeging in eerste aanleg is verleend op basis van het zogenoemde High Trust-programma, waaraan de advocaat van [appellant] in de procedure in eerste aanleg op deelnam en waarbij de aanvragen steekproefsgewijs worden gecontroleerd. De aanvraag voor de toevoeging in eerste aanleg is er volgens de raad destijds bij de steekproef niet uitgehaald, zodat de vraag of sprake is van een zelfstandig beroep toentertijd niet is beantwoord. Die vraag is voor de gevraagde toevoeging ten behoeve van oor de procedure in hoger beroep wel beoordeeld en voor [appellant] in negatieve zin beantwoord. Tegen deze achtergrond kan [appellant] aan de gang van zaken in eerste aanleg geen rechten ontlenen.

6.       Het hoger beroep is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

674.