Uitspraak 202003642/1/A2 en 202003642/2/A2


Volledige tekst

202003642/1/A2 en 202003642/2/A2.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 5 juni 2020 in zaak nrs. 20/1818 en 20/2430 in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2020 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 augustus 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Wettelijk kader

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

3.    Op 18 maart 2020 heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) voor het instellen van hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag tegen een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2020 in een procedure tegen de Staat, over verschillende problemen die [appellant] ondervindt in een lopende strafrechtelijke procedure. In kort geding heeft [appellant] onder andere gevorderd dat hem een deskundig strafrechtadvocaat wordt toegewezen die zijn vertrouwen heeft of dat hij een advocaat naar eigen keuze mag inschakelen, die door de Staat op basis van een toevoeging wordt betaald. Voor het voeren van dit kort geding heeft de raad een toevoeging verstrekt. De voorzieningenrechter in kort geding heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Bij besluit van 19 maart 2020, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 23 april 2020, heeft de raad de aanvraag van [appellant] van 18 maart 2020 om een toevoeging, met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b en e, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt), afgewezen. Volgens de raad heeft [appellant] geen toereikende grond gegeven op grond waarvan kan worden aangenomen dat een hoger beroep tegen de uitspraak in kort geding kans van slagen heeft. [appellant] is het hier niet mee eens.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Omdat [appellant] niet heeft onderbouwd waarom het hoger beroep tegen het vonnis kans van slagen heeft, is de rechtbank van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot, omdat deze aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft en waarvan gezien de recente rechtspraak redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen maakt.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

Is de aanvraag kennelijk van elke grond ontbloot?

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging terecht heeft afgewezen. [appellant] heeft in de aanvraag op hoofdlijnen aangegeven wat de gronden van hoger beroep zouden zijn. Dat is voldoende, gelet op de eisen van artikel 12, tweede lid, onder a, van de Wrb en artikel 3, onder b, van het Brt. Een beoordeling of deze gronden succesvol zijn, is voorbehouden aan de rechter en niet aan de raad. De raad dient slechts marginaal te toetsen of er gronden worden aangevoerd en niet te beoordelen of deze succesvol zijn, omdat de raad anders op de stoel van de rechter gaat zitten, aldus [appellant].

5.1.    Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b en e, van het Brt volgt dat geen rechtsbijstand wordt verleend indien de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft voor de vordering waarvoor hij de rechtsbijstand heeft aangevraagd of indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering waarvan gezien de recente rechtspraak redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen heeft.

5.2.    Zoals de Afdeling vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de ook door de raad vermelde uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3015) is in de nota van toelichting bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt (Stb. 1994, 32) vermeld dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen dient te hebben en dat het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol is indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd. De beantwoording van de vraag of hiervan sprake is vereist een individuele, materiële toets. De raad mag dus, aan de hand van de bij de aanvraag gegeven motivering, de slagingskans van de concrete vordering bij zijn beoordeling van de toevoegingsaanvraag betrekken. Dat de raad dit doet, betekent, anders dan [appellant] heeft gesteld, nog niet dat hij daarmee op de stoel van de rechter gaat zitten. Daarbij geldt, mede door het gebruik van het woord "kennelijk" in het tweede lid, onder a, van artikel 12 van de Wrb, wel dat de materiële beoordeling door de raad naar haar aard terughoudend moet zijn. Een volledige beoordeling van de zaak waarvoor de toevoeging wordt aangevraagd is immers voorbehouden aan de rechter bij wie de zaak dient.

5.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van [appellant], als aanvrager van een toevoeging, ligt om zijn aanvraag te onderbouwen en om de noodzaak van rechtsbijstand aan te tonen. [appellant] heeft op het aanvraagformulier onder ‘omschrijving rechtsprobleem’ enkel vermeld dat het gaat om het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 18 maart 2020, waarin zijn vorderingen worden afgewezen. Ook nadien, in de stukken die de raad heeft betrokken bij het bezwaar en de rechtbank bij het beroep, heeft [appellant] in essentie de standpunten herhaald die hij in het kort geding heeft ingenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op het duidelijke oordeel van de kort gedingrechter over de mogelijkheden die [appellant] in de strafrechtelijke procedure heeft gehad om een advocaat te krijgen en gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de bevoegdheidsverdeling tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter en de aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter (ECLI:NL:HR:2018:1806), de raad van [appellant] mocht verwachten dat hij beargumenteert en onderbouwt waarom voor het kort geding in hoger beroep een toevoeging zou moeten worden verstrekt. Dat die procedure een volledige herkansing betreft, zoals [appellant] heeft gesteld, betekent niet dat [appellant] die argumentatie en onderbouwing niet hoeft te geven. De voorzieningenrechter van de Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot omdat [appellant] geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd noch heeft toegelicht waarom het hoger beroep kans van slagen heeft. De raad is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat deze aanvraag betrekking heeft op een vordering waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond heeft verschaft en waarvan op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen heeft.

Strijd met artikelen 6 en 13 EVRM?

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 23 april 2020 in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de daarin neergelegde beginselen van fair play en equality of arms. Hem wordt in feite het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ontzegd, nu hij niet in hoger beroep kan tegen het vonnis in kort geding. Dat is in strijd met artikel 13 van het EVRM. Hierbij speelt mee dat hij tegen de Staat procedeert. [appellant] beschikt niet over voldoende financiële middelen om een advocaat te bekostigen en is afhankelijk van een toevoeging om te kunnen voldoen aan de verplichte procesvertegenwoordiging, zoals neergelegd in artikel 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [appellant] heeft nu zowel in de strafrechtelijke procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als in de civiele procedure bij het gerechtshof Den Haag geen advocaat, zodat rechtsbescherming voor hem ver te zoeken is, aldus [appellant].

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:565) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in onder andere de arresten van 9 oktober 1979, Airey tegen Ierland, nr. 6289/73, punt 26, en 23 maart 2010, M.A.K. en R.K. tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 45901/05 en 40146/06, punt 43 (www.echr.coe.int) overwogen dat, hoewel artikel 6 van het EVRM geen recht op gratis rechtsbijstand voor min- of onvermogenden toekent buiten het geval van strafrechtelijke procedures, het daarin besloten liggende recht op toegang tot de rechter in andere rechtsgedingen, waarbij ingewikkelde feitenvaststelling of rechtsvragen aan de orde zijn, ook een verplichting voor de verdragsstaten kan meebrengen dienaangaande positieve actie te ondernemen. Uit de rechtspraak van het EHRM, zoals het arrest van 15 februari 2005, Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, punt 62 (ECLI:CE:ECHR:2005:0215JUD006841601; www.echr.coe.int) volgt echter evenzeer dat deze verplichting niet betekent dat onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand zou bestaan. Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut, maar mag aan beperkingen worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen evenwel het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel dienen en moeten proportioneel zijn aan dat doel.

Het EHRM heeft in het hiervoor vermelde arrest van 15 februari 2005, punten 60 en 62, verder overwogen dat de slagingskans van een concrete vordering een dergelijke beperking is (zie ook het arrest van 22 maart 2007, Staroszczyk tegen Polen, nr. 59519/00, punten 127 tot en met 129 (ECLI:CE:ECHR:2007:0322JUD005951900; www.echr.coe.int)) en dat een verdragsstaat niet verplicht is door middel van gefinancierde rechtsbijstand een volledige gelijkheid van proceskansen (‘equality of arms’) te bewerkstelligen, zolang de betrokkene de redelijke mogelijkheid heeft om zijn zaak voor te leggen onder omstandigheden die hem niet in een aanzienlijk nadeliger positie brengen dan de wederpartij.

6.2.    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b en e, van het Brt leidt alleen tot beperking van de subsidiëring van rechtsbijstand in het geval een aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot, omdat deze aanvraag betrekking heeft op een vordering waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft en waarvan gezien recente rechtspraak redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen heeft. In het licht van de rechtspraak van het EHRM moet die beperking, die betrekking heeft op de slagingskans van een concrete vordering, met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening, gerechtvaardigd worden geacht. Die beperking schaadt het recht op toegang tot de rechter niet in essentie. [appellant] heeft voor zijn vorderingen toegang gehad tot de civiele rechter in kort geding in eerste aanleg. Die rechter heeft geoordeeld dat hij zijn vorderingen in de strafrechtelijke procedure naar voren kan brengen. Anders dan [appellant] meent wordt hem derhalve niet de toegang tot de rechter onthouden voor hetgeen hij wil bereiken.

Conclusie

7.    De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 april 2020 in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Nu de raad zich, zoals onder 5.3 overwogen, op het standpunt heeft mogen stellen dat de aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot, heeft de raad de aanvraag om een toevoeging terecht afgewezen.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft beslist op het beroep, dient te worden bevestigd.

9.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Dallinga
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020

18-949.

BIJLAGE

Wettelijk kader

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 12

"[…]

2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

a. de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot;

[…]."

Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria

Artikel 3

"Rechtsbijstand wordt als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer:

[…]

b. waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft;

[…]

e. waarvan gezien de recente rechtspraak redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze geen kans van slagen maakt;

[…]."

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6

"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;

b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge;

e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt."

Artikel 13

"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."