Uitspraak 201808816/1/A1


Volledige tekst

201808816/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft het college locaties voor ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in onder meer Rijen aangewezen.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Harssel en M. Veroude, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het besluit van 7 augustus 2018 voorziet onder meer in de aanwijzing van een locatie voor een ORAC aan de Zwarte Dijk, nabij de uitrit van de Laagstraat te Rijen. Deze locatie wordt in het besluit aangeduid als locatie R72.

[appellant] woont aan de [locatie] en kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen.

Procedure

2.    [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de gewijzigde locatie van de ORAC, schuin tegenover zijn woning. Hij heeft ook geen alternatieve locaties kunnen voordragen. Het besluit is uitsluitend genomen in samenspraak met de bezwaarmakers tegen de oorspronkelijke locatie. Het is daarom volgens [appellant] niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen.

2.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:45, heeft overwogen, verzet geen rechtsregel zich ertegen dat bij een besluit tot aanwijzing van locaties voor ORAC’s een locatie wordt aangewezen die niet al was opgenomen in het ontwerpbesluit. Er bestaat geen verplichting om omwonenden op de hoogte te stellen van de voorgenomen wijziging van een locatie ten opzichte van het ontwerpbesluit of om omwonenden in de gelegenheid te stellen om daarover zienswijzen naar voren te brengen.

Het vorenstaande neemt niet weg dat [appellant] in deze beroepsprocedure alternatieve locaties naar voren kan brengen met een betoog dat het college in redelijk voor één van die locaties had moeten kiezen.

2.2.    Het betoog faalt.

Aangewezen locatie

3.    De Afdeling stelt voorop dat het in deze zaak uitsluitend gaat om de keuze van het college om een ORAC op locatie R72 te plaatsen. De bezwaren van [appellant] tegen het pasjessysteem, waarmee volgens hem mogelijk inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt, vallen buiten de omvang van dit geding. De Afdeling gaat daarom aan deze bezwaren voorbij.

4.    [appellant] betoogt dat de gekozen locatie niet geschikt is, omdat het park aan de Laagstraat - Zwarte Dijk een speeltuintje is. De afstand van het houten hekje van de speelplek tot de ORAC-locatie bedraagt 14 m en het hekje is slechts 70 cm hoog, waardoor kinderen er gemakkelijk overheen of onderdoor kunnen. Niet alleen de ORAC zelf vormt volgens [appellant] een gevaar voor de kinderen, ook het legen van de ORAC kan gevaar voor de kinderen opleveren.

4.1.    Bij het aanwijzen van locaties voor ORAC’s hanteert het college een aantal criteria. Een daarvan is dat ORAC’s bij voorkeur niet nabij een speelplaats worden geplaatst.

Het college stelt zich op het standpunt dat niet gezegd kan worden dat met dit selectiecriterium onvoldoende rekening is gehouden, nu de ORAC op ruime afstand van de speelplaats staat. Het speeltuintje is omheind door een hekwerkje en daaromheen ligt een ruime groenstrook. Ter zitting is verder toegelicht dat voor het openen van de ORAC een pasje nodig is. Bij een storing blijft de ORAC dicht, zodat spelende kinderen er ook dan niet in kunnen vallen. Degene die de ORAC leegt, heeft daarbij volgens het college zicht op de container omdat hij erbij staat.

Gelet op deze uiteenzetting heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand tussen de locatie en de speelplek groot genoeg is om een ORAC te kunnen plaatsen. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat een ORAC op deze locatie niet onveilig is voor de kinderen die in het speeltuintje spelen.

4.2.    Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de locatie niet geschikt is, omdat deze te dicht bij de ingang van de Laagstraat ligt. Daardoor is het voor grote ophaalwagens moeilijk en gevaarlijk manoeuvreren bij het in- en uitrijden van dit straatje. Ook voor kinderen die dagelijks gebruik maken van het straatje om naar school te lopen of te fietsen, wordt de situatie volgens [appellant] onveiliger.

5.1.    Het college stelt dat een ORAC op deze locatie geen beperking voor de ophaalwagens betekent. De inmiddels geplaatste ORAC staat niet direct tegen de bestrating aan en de weg wordt dan ook niet geblokkeerd. Bovendien is de buitendienst die verantwoordelijk is voor het ophalen van het afval betrokken geweest bij het aanwijzen van de locaties. In de praktijk is volgens het college ook gebleken dat de ORAC op geen enkele wijze de doorgang belemmert. Er zijn geen problemen bij het in- en uitrijden van de Laagstraat. Het college ziet verder ook niet in dat plaatsing van de ORAC ten koste van de verkeersveiligheid gaat. De ORAC is laag en belemmert het uitzicht niet. Ook ligt er nog een trottoir tussen de ORAC en de straat.

Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een ORAC op de aangewezen locatie verkeersonveilig of problematisch voor grote ophaalwagens is. Het college heeft daarin dan ook geen reden hoeven zien om de locatie niet aan te wijzen.

5.2.    Het betoog faalt.

6.    [appellant] vreest geluidoverlast door het gebruik van de ORAC en door stoppende en wegrijdende auto’s. Hij vreest ook stankoverlast bij zuid-westen wind en is er niet gerust op dat kan worden voorkomen dat regelmatig illegaal afval bij de ORAC wordt gedumpt.

6.1.    Het college stelt dat de afstand van de woning van [appellant] tot de ORAC ongeveer 14,5 m is. Het acht het niet aannemelijk dat het sluiten van de klep van de ORAC onaanvaardbare geluidhinder bij de woning van [appellant] veroorzaakt. De Zwarte Dijk is volgens het college verder een vrij drukke doorgaande weg, zodat het geluid van stoppende en wegrijdende auto’s zal opgaan in het geluid van het reguliere wegverkeer.

De Afdeling ziet gelet op deze toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat in de avond- en nachturen weinig gebruik wordt gemaakt van de ORAC op locatie R72. In mei 2019 zijn er tussen 23:00 en 7:00 uur slechts twee stortingen geweest. De door [appellant] ter zitting uitgesproken vrees dat andere containers, bijvoorbeeld voor plastic en papier, bijgeplaatst gaan worden, heeft geen betrekking op de nu bestreden aanwijzing voor plaatsing van een ORAC.

In de gestelde vrees voor geluidhinder heeft het college daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van aanwijzing van locatie R72.

6.2.    Ten aanzien van de door [appellant] gevreesde stankoverlast wijst het college erop dat de afstand van een ORAC tot een gevel volgens de selectiecriteria minimaal 1.80 m moet zijn. Daaraan wordt ruimschoots voldaan. Het college stelt verder dat een ORAC een gesloten systeem is, waarbij het afval onder de grond ligt. Hierbij zal geen geuroverlast ontstaan.

De Afdeling ziet gelet op deze toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stankoverlast tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het bijplaatsen van afval een kwestie van handhaving betreft. Een eventueel gebrekkige handhaving tast de rechtmatigheid van het besluit tot aanwijzing van locatie R72 voor de plaatsing van een ORAC niet aan.

In hetgeen [appellant] over mogelijke stankoverlast en het bijplaatsen van afval heeft aangevoerd, heeft het college daarom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om locatie R72 niet aan te wijzen.

6.3.     Het betoog faalt.

7.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie niet in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten voor het plaatsen van een ORAC.

Alternatieve locaties

8.    [appellant] betoogt dat de locatie van de ORAC niet is gewijzigd omdat er op de aanvankelijk aangewezen locatie ter hoogte van Laagstraat 80 kabels in de grond liggen. In de motivering van het bestreden besluit staat niets over in de grond aanwezige kabels. [appellant] betoogt verder dat de derde locatie die door de omwonenden was voorgesteld, opnieuw bekeken zou kunnen worden. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk niet waarom die locatie is afgevallen.

8.1.    Bij het kiezen van een locatie voor ORAC’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de daarbij naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

8.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo, dat het college volgens hem van aanwijzing van de locatie had moeten afzien omdat er een geschiktere alternatieve locatie is. Voor zover hij daarbij het oog heeft op de aanvankelijk gekozen locatie ter hoogte van Laagstraat 80, slaagt dat betoog niet. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van het college dat op die locatie kabels en leidingen liggen. Dat dat pas is gebleken na indiening van bezwaren van omwonenden en die bezwaren geen betrekking op aanwezige kabels en leidingen hadden, doet niet af aan de wijziging naar aanleiding van de bezwaren. De locatie is immers ongeschikt voor het plaatsen van een ORAC. Voor zover [appellant] het oog heeft op een van de door de omwonenden voorgestelde alternatieven, heeft hij niet gemotiveerd waarom die locatie geschikter zou zijn dan de aangewezen locatie.

8.3.    Het betoog faalt.

Conclusie

9.    Het beroep is ongegrond.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Drop    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

148.