Uitspraak 201901298/1/A3


Volledige tekst

201901298/1/A3.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Landgraaf,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 december 2018 in zaak nr. 18/1666 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Landgraaf.

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2017 heeft de burgemeester een last onder bestuursdwang opgelegd die strekt tot sluiting van de woning aan de [locatie] te Landgraaf (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden op grond van artikel 13b van de Opiumwet en [appellant] geweigerd een ontheffing te verlenen van het verbod de woning te betreden.

Bij besluit van 6 juni 2018 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Bloebaum, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de woning en heeft de woning verhuurd. Op 26 september 2017 heeft de politie twee kweektenten met totaal 121 hennepplanten van drie weken oud aangetroffen. Daarnaast heeft de politie indicatoren aangetroffen voor een eerdere oogst. De woning is door de burgemeester met ingang van 14 november 2017 gesloten voor drie maanden.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank overweegt dat [appellant] op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd en op geen enkele wijze heeft onderbouwd - bijvoorbeeld met financiële stukken - waarom de gevolgen van de sluiting voor hem onevenredig zijn en waarom de burgemeester hierin aanleiding had moeten zien om van het Handhavingsbeleid Wet Damocles en Wet Victoria 2017 (hierna: de beleidsregel) af te wijken. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het financiële gevolg, ook als [appellant] zelf niet verwijtbaar heeft gehandeld en hij niet wist van de aanwezigheid van de hennepkwekerij, niet zodanig onevenredig is in verhouding tot het doel van de beleidsregel - het herstellen van de openbare orde en herhaling voorkomen - dat hij had moeten afzien van toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] deze schade die hij stelt te hebben geleden omdat hij tijdens de sluiting geen toegang tot de woning had niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft niet onderbouwd dat hij huurinkomsten is misgelopen als gevolg van het feit dat hij de werkzaamheden niet heeft kunnen uitvoeren tijdens de sluitingsduur. Bovendien heeft [appellant] vanaf het moment van het uitbrengen van het voornemen op 11 oktober 2017 tot het moment van de sluiting op 14 november 2017 de tijd gehad de werkzaamheden uit te voeren. [appellant] heeft niet gesteld dal hij toen in de onmogelijkheid verkeerde de werkzaamheden uit te voeren. Dat hij heeft gewacht tot het moment dat de woning werd gesloten dient voor zijn risico te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit van de burgemeester om [appellant] de toegang te weigeren onder die omstandigheden niet onrechtmatig kan worden geacht.

Hoger beroep

3.    In het nadere stuk betoogt [appellant] dat volstaan had kunnen worden met een waarschuwing in plaats van een sluiting. [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester niet behoefde af te wijken van de beleidsregel en de woning niet had mogen sluiten. Hij stelt dat hij dubbel is benadeeld omdat hij schade heeft geleden doordat hij huur is misgelopen en omdat hij de schade in de woning gedurende de sluiting niet kon herstellen. De sluiting is daarom onevenredig. De rechtbank overweegt ten onrechte dat hij niet heeft geconcretiseerd waarom het volgen van de beleidsregel onevenredig is. Hij heeft de schade bij de rechtbank met een huurovereenkomst onderbouwd. Doordat de woning gesloten was, kon deze niet verhuurd worden. Met de overeenkomst is de schade derhalve aangetoond. De fysieke schade aan het pand blijkt uit het politiedossier waarin staat dat er schade is aan de woning die gerepareerd moest worden. Ten tijde van het voornemen was nog niet duidelijk dat werkzaamheden moesten plaatsvinden omdat het om een voornemen ging. Pas bij de daadwerkelijke sluiting was duidelijk dat er herstelwerkzaamheden moesten plaatsvinden.

4.1.    Met de huurovereenkomst en de verwijzing naar schade die in het politierapport staat is niet onderbouwd waarom deze schade onevenredig zou zijn, bijvoorbeeld omdat hij niet de financiële middelen heeft om de schade te betalen. Bovendien leidt de sluiting van de woning niet automatisch tot het eindigen van de huurovereenkomst en dus tot het eindigen van de plicht van de huurder tot betaling van de huur. Het enkel overleggen van de huurovereenkomst toont dus niet aan dat er schade is. Uit de door [appellant] overgelegde buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst blijkt daarnaast dat [appellant] de huurovereenkomst bij brief van 8 december 2017 per datum van ontvangst van die brief buitengerechtelijk heeft ontbonden. In die brief is vergoeding gevorderd van de huur over de periode van de sluiting. Ook is de huurder aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te leiden schade. De door [appellant] gestelde schade wordt dus op de huurder verhaald.

De Afdeling ziet verder niet in waarom in de periode voorafgaand aan de sluiting geen noodzaak bestond om de herstelwerkzaamheden te laten uitvoeren en deze noodzaak pas ontstond toen daadwerkelijk tot sluiting werd overgegaan. Niet valt in te zien waarom het al dan niet sluiten van de woning doorslaggevend is voor de noodzaak en mogelijkheid om herstelwerkzaamheden uit te voeren. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voorafgaand aan de sluiting voldoende tijd was om de herstelwerkzaamheden aan te vangen.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat [appellant] niet heeft onderbouwd waarom de sluiting onevenredig is.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Rietberg
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

725.