Uitspraak 201901787/1/A1


Volledige tekst

201901787/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Nij Beets, gemeente Opsterland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2019 in zaak nr. 18/968 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Opsterland.

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om handhavend optreden tegen de aanwezigheid van een gebouw aan de [locatie 1] te Nij Beets (hierna: het perceel) afgewezen.

Hiertegen hebben [appellant A] en [appellant B] bezwaar gemaakt. Zij hebben het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft met dit verzoek ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank het bezwaarschrift als beroepschrift in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 22 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2019, waar [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens en K. van Dalen, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] wonen op het perceel [locatie 2] te Nij Beets. Hun perceel grenst aan het perceel [locatie 1] dat in eigendom is van [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. [appellant A] en [appellant B] hebben het college gevraagd om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een gebouw op dat perceel. Het college heeft dit verzoek in het besluit van 23 januari 2018 afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake is van bouwen in strijd met de wet of handelen in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in reactie op het standpunt dat [belanghebbende A] niet als derde-partij kan deelnemen aan het geding, omdat alleen [belanghebbende B] eigenaar is van het perceel en het daarop aanwezige gebouw overwogen dat ook [belanghebbende A] als partner van [belanghebbende B] en regelmatige gebruiker van het gebouw als partij aan het geding kan deelnemen. Zij heeft verder overwogen dat het perceel waarop het gebouw staat in het onherroepelijke bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) is bestemd voor "Recreatie - recreatiewoning". Omdat het gebouw volgens de rechtbank een recreatiewoning in de zin van de planregels is, is het in overeenstemming met het bestemmingsplan. Omdat het gebouw voldoet aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 3, aanhef en onderdeel 2, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en niet valt onder de uitzonderingen van artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II van het Bor, is voor het gebouw geen omgevingsvergunning vereist, aldus de rechtbank. Zij concludeert dat er ten tijde van het besluit van 23 januari 2018 geen overtreding was zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.

Toelating [belanghebbende A] als partij

2.    [appellant A] en [appellant B] betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [belanghebbende A] niet als partij aan het geding mag deelnemen. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben onbetwist gesteld dat zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. [belanghebbende A] is dus mede rechthebbende op het perceel, ook al staat [belanghebbende B] in de openbare registers als eigenaar vermeld. Reeds om die reden heeft de rechtbank [belanghebbende A] terecht als partij in het geding toegelaten.

De op het perceel rustende bestemming

3.    [appellant A] en [appellant B] betogen eveneens tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de in het bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Recreatie - recreatiewoning". Dat deze bestemming volgens hen het resultaat is van het onvoldoende voorlichten van de gemeenteraad door het college, kan er niet aan afdoen dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben beoogd te betogen dat de verkeerde bestemming aan het perceel is toegekend, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8594 dat de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van een exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde kan komen. Dat [appellant A] en [appellant B] inmiddels hebben verzocht om een wijziging van het bestemmingsplan van "Recreatie - recreatiewoning" naar "Natuur", doet aan het voorgaande niet af. Wat er zij van die verzoeken, in deze procedure geldt dat het perceel ten tijde van het besluit van 23 januari 2018 de bestemming "Recreatie -recreatiewoning" had. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

De bevoegdheid om handhavend op te treden

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebouw omgevingsvergunningvrij kan worden opgericht, zodat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Zij voeren aan dat het gebouw niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, omdat het geen recreatiewoning als bedoeld in dat bestemmingsplan is. Volgens hen is sprake van een schuur die wordt gebruikt voor dagverblijf. Dat gebruik maakt van het gebouw echter geen recreatiewoning. Zij wijzen op de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) waarin het gebruiksdoel van het pand niet is omschreven als ‘recreatiewoning’, maar als ‘overige gebruiksfunctie’. Daarbij komt dat het gebouw niet is voorzien van sanitair en keukenvoorzieningen en niet is aangesloten op water, gas of stroom. Volgens [appellant A] en [appellant B] kan in het gebouw daarom niet gewoond worden, zodat het niet als recreatiewoning in de zin van de planregels kan dienen en in strijd is met het bestemmingsplan.

4.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat gebouw is gerealiseerd zonder een daarvoor verleende vergunning. Evenmin is in geschil dat het bestemmingsplan toestaat dat op het perceel een recreatiewoning aanwezig is. In artikel 1.73 van de planregels is een recreatiewoning omschreven als "een gebouw dat dient als recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben."

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebouw als een recreatiewoning kan worden aangemerkt. Ter zitting van de Afdeling is door [belanghebbende B] en [belanghebbende A] verklaard dat het gebouw kan worden beschouwd als een tenthuisje en dat een kookgelegenheid en een chemisch toilet aanwezig zijn. Verder is er een vide waar een slaapruimte is gerealiseerd. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gebruiken het huisje voor dagrecreatief verblijf, hun zoon overnacht ook wel in het huisje. Gelet op deze verklaringen, die door [appellant B] onvoldoende zijn weersproken, kan het gebouw worden aangemerkt als een recreatiewoning als bedoeld in artikel 1.73 van de planregels.

Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gebouw in overeenstemming is met de planregels.

Het betoog faalt.

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de recreatiewoning niet omgevingsvergunningvrij is, omdat deze niet kan worden aangemerkt als een ‘recreatief nachtverblijf’ als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel 2, van bijlage II van het Bor.

5.1.    Artikel 3 van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

1. […]

2. een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

3. […]"

5.2.    Voor het oordeel dat de recreatiewoning niet als een recreatief nachtverblijf kan worden aangemerkt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Uit de Nota van Toelichting bij artikel 3 van bijlage II van het Bor (versie 1 januari 2010, Stb. 2010, 143, p. 154) blijkt dat de regelgever heeft beoogd dat alle bouwwerken, waaronder ook kleine recreatiewoningen of trekkershutten van steen of hout die bestemd zijn voor recreatief nachtverblijf, onder deze regeling vallen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de recreatiewoning niet is bestemd voor recreatief nachtverblijf.

Dit betekent dat de recreatiewoning in beginsel omgevingsvergunning vrij kan worden gerealiseerd, mits deze voldoet aan de in artikel 3, aanhef en onderdeel 2, van bijlage II van het Bor opgenomen voorwaarden. Tussen partijen is niet in geschil dat aan die voorwaarden is voldaan.

Het betoog faalt.

6.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de recreatiewoning niet omgevingsvergunningvrij kan worden opgericht, omdat artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II van het Bor daaraan in de weg staat. Volgens hen beogen [belanghebbende A] en [belanghebbende B] van een schuur een recreatiewoning te maken en neemt het aantal woningen op het perceel hierdoor met één toe. Dat is in strijd met artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Zij voeren daarnaast aan dat uit een rapportage van Fumo van 2 maart 2019 blijkt dat bouwactiviteiten hebben plaatsgevonden, waardoor ook het tweede lid van artikel 5 van toepassing is.

6.1.    Artikel 5 van bijlage II van het Bor luidt:

"1. Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:

a. de artikelen 2, onderdelen 3 en 22, en 3, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

b. artikel 4, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

c. artikel 4, onderdelen 9 en 11.

2. De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

3. […]"

6.2.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1528 met betrekking tot artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor heeft geoordeeld, moet ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft geen aansluiting worden gezocht bij de feitelijke situatie, maar bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Nu het bestemmingplan in dit geval een recreatiewoning op het perceel toestaat, staat artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor niet in de weg aan toepassing van artikel 3, aanhef en onderdeel 2 daarvan. De rechtbank is, zij het op andere gronden, terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat ook wordt gehandeld in strijd met artikel 5, tweede lid, van bijlage II van het Bor, heeft de rechtbank eveneens terecht niet gevolgd. Nu de recreatiewoning in overeenstemming is met het bestemmingsplan, staat dit artikel niet in de weg aan toepassing van artikel 3, aanhef en onderdeel 2. Dat in het rapport van Fumo is opgenomen dat de achtergevel van de recreatiewoning is vervangen en een deel van de vloer inpandig is gerepareerd, maakt dat niet anders.

Gelet hierop is de recreatiewoning omgevingsvergunningvrij. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

Gasboorlocatie

7.    [appellant A] en [appellant B] betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de recreatiewoning is gelegen binnen een veiligheidszone rondom een locatie die is aangewezen voor het boren naar gas. Ter zitting heeft [appellant B] toegelicht dat het ministerie van Economische Zaken in 2013 in de nabijheid van het perceel een gasboorlocatie heeft aangewezen, maar dat nog geen omgevingsvergunning is verleend voor het boren naar gas. Daargelaten of de aanwijzing als gasboorlocatie het college kan verplichten om handhavend op te treden, is de beoogde boorlocatie voorwerp van geschil en was ten tijde van het besluit van 23 januari 2018 geenszins zeker dat op die locatie naar gas zal worden geboord. Hetgeen [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college desondanks handhavend diende op te treden. De rechtbank heeft voor dat oordeel terecht geen aanleiding gezien.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019

724.