Uitspraak 201903886/1/R3


Volledige tekst

201903886/1/R3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], handelend onder de naam [bedrijf], en anderen, allen gevestigd te [plaats],

verzoekers,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:898.

Procesverloop

Bij uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:898, heeft de Afdeling onder meer het beroep van [bedrijf] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Nieuwkoop van 3 november 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Nieuwkoop" ongegrond verklaard.

[bedrijf] en anderen hebben bij brief van 17 mei 2019 de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

De raad van de gemeente Nieuwkoop heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[bedrijf] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2019, waar [bedrijf] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. M.W. Hijman, gehoord.

Overwegingen

1.    Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.    [bedrijf] en anderen exploiteren op het perceel [locatie 1] te Nieuwveen (hierna: het perceel) een paardenmelkerij met diverse nevenactiviteiten. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied Nieuwkoop" zijn ter plaatse van het perceel geen chocolaterie en winkel toegestaan. Hiertegen was het beroep van [bedrijf] en anderen, dat in de uitspraak van 20 maart 2019 ongegrond is verklaard, gericht.

2.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 maart 2019 overwogen dat aan het perceel de bestemming "Agrarisch" en de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie A" is toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder ag, van de planregels luidt:

"De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn mede bestemd voor:

[…]

ag. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie A", een kampeerboerderij zoals nader beschreven in 3.4.3."

Lid 3.4.3 luidt:

"Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie A" gelden de volgende bouwregels:

a. dagrecreatie en restaurant/zalenverhuur in de bestaande gebouwen;

b. maximaal 1 bedrijfswoning ten behoeve van het agrarische bedrijf en de recreatieve nevenactiviteiten volgens de bouwregels van 3.2.2;

c. recreatie-appartementen in de bestaande gebouwen tot een maximum oppervlakte van 600m² aan recreatieve appartementen;

d. beheersfuncties in de bestaande gebouwen;

e. maximaal 0 recreatiewoningen;

f. kampeermiddelen, niet zijnde toercaravans, binnen het bestemmingsvlak."

2.2.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 maart 2019 vastgesteld dat in het bestemmingsplan ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Nieuwveen geen chocolaterie en winkel zijn toegestaan. In het vorige bestemmingsplan waren de exploitatie van een winkel en een chocolaterie ook niet toegestaan. Tijdens de procedure is niet gebleken dat voor de winkel en de chocolaterie een vergunning is verleend. Dit betekent dat het in planologisch opzicht gaat om nieuwe activiteiten. In de inspraakreactie en de zienswijze hebben [bedrijf] en anderen niet te kennen gegeven dat op het perceel naast de agrarische activiteiten ook een winkel en een chocolaterie zijn gevestigd. Tijdens de procedure is niet gebleken dat de raad eerder wist van deze nevenactiviteiten dan na de uiteenzetting van [bedrijf] en anderen in hun beroepschrift. De raad heeft volgens de Afdeling in voormelde uitspraak in redelijkheid kunnen afzien van het als zodanig bestemmen van deze nevenactiviteiten in het plan. Over de door [bedrijf] en anderen gemaakte vergelijking met [landwinkel] op het perceel [locatie 2] te Nieuwveen heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 maart 2019 overwogen dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat voor [landwinkel] een concreet plan is ingediend. Ook heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat [landwinkel] beschikt over een vergunning. In wat [bedrijf] en anderen hebben aangevoerd heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 maart 2019 geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [bedrijf] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met hun situatie.

2.3.    Aan het verzoek tot herziening hebben [bedrijf] en anderen ten grondslag gelegd dat de Afdeling tijdens de zitting op 1 en 2 november 2018 door de raad onjuist is voorgelicht. De raad heeft volgens hen ter zitting ten onrechte gesteld dat [landwinkel] beschikt over een vergunning. Uit de stukken die [bedrijf] en anderen na de uitspraak van 20 maart 2019 hebben gekregen van het gemeentebestuur van Nieuwkoop, blijkt volgens hen dat [landwinkel] alleen beschikt over een bouwvergunning. Voor zover de aanduiding "Winkel" in de bouwtekening wordt gebruikt, is dit volgens hen niet vergund. Anders dan in de uitspraak van 20 maart 2019 is overwogen, is daarom wel sprake van gelijke gevallen en behoort voor het perceel eenzelfde wijze van behandeling te gelden, zodat alsnog de chocolaterie en de winkel positief moeten worden bestemd.

Verder hebben [bedrijf] en anderen ter zitting betoogd dat in het ontwerpbestemmingsplan een nevenactiviteitenregeling was opgenomen op grond waarvan de chocolaterie en de winkel waren toegestaan. Na de zienswijzefase heeft de raad deze nevenactiviteitenregeling geschrapt. [bedrijf] en anderen verzoeken om herziening van de uitspraak van 20 maart 2019, omdat zij ten onrechte niets tegen het schrappen van de nevenactiviteitenregeling hebben kunnen inbrengen.

2.4.    De raad stelt dat bij besluit van 28 september 2005 een bouwvergunning is verstrekt voor het wijzigen van de gevel van [landwinkel]. In dit verband stelt de raad dat het gebruik als winkel in de omvang van ongeveer 100 m² is opgenomen op de vergunningstekening. Aangezien het gebruik als winkel passend was binnen het toen geldende bestemmingsplan, is geen afwijkingsvergunning verleend. Op enig moment is de omvang van [landwinkel] gewijzigd van ongeveer 100 m² naar 450 m². Vervolgens heeft de eigenaar van [landwinkel] expliciet verzocht om de winkel in de omvang van 450 m² positief te bestemmen, aldus de raad.

2.5.    De raad heeft in de vorige procedure eerst ter zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat [landwinkel] beschikt over een vergunning. De Afdeling is van oordeel dat [bedrijf] en anderen gelet daarop niet kan worden tegengeworpen dat zij hun betoog, dat [landwinkel] alleen beschikt over een bouwvergunning, niet al in de vorige procedure hebben aangevoerd. In zoverre is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden.

Voor zover [bedrijf] en anderen betogen dat na de zienswijzefase de nevenactiviteitenregeling is geschrapt en zij daartegen niets naar voren hebben kunnen brengen, is sprake van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 20 maart 2019 en die bij [bedrijf] en anderen redelijkerwijs bekend konden zijn.

2.6.    [bedrijf] en anderen wijzen er terecht op dat, anders dan de raad op de zitting van 1 en 2 november 2018 heeft gesteld, [landwinkel] niet beschikt over een vergunning voor een winkel in de omvang van 450 m². Een uitspraak kan ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb echter alleen worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die, waren zij eerder bij de Afdeling bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Hiervan is in dit geval geen sprake. De omstandigheid dat voor [landwinkel], anders dan in de situatie van [bedrijf] en anderen, wél een concreet plan was ingediend, is doorslaggevend geweest voor het ongegrond verklaren van het beroep van [bedrijf] en anderen. De omstandigheid dat [landwinkel] beschikte over een vergunning ten tijde van de vaststelling van het bestreden bestemmingsplan, was niet dragend voor dat oordeel. Dit betekent dat een juiste voorstelling met betrekking tot de vergunning niet kan leiden tot een ander oordeel.

De Afdeling is gelet op het bovenstaande van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.

3.    Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

4.    Ten overvloede overweegt de Afdeling dat in overweging zou kunnen worden genomen om niet het volledige bedrag aan leges te heffen indien [bedrijf] en anderen een aanvraag indienen om de chocolaterie en de winkel te realiseren op grond van de afwijkingsmogelijkheid vastgelegd in artikel 3, lid 3.5.3, van de planregels behorend bij het bestemmingsplan "Landelijk gebied Nieuwkoop".

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

271-926.