Uitspraak 201804657/1/A1


Volledige tekst

201804657/1/A1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zeist,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2018 in zaak nr. 17/4236 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbouwen van de achterzijde van een twee-onder-één kapwoning op het perceel [locatie 1] te Zeist (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van

1 mei 2017 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 19 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Andel, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door R. Snijder, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord [vergunninghouder] en [belanghebbende], bijgestaan door mr. B.R.J. van Ramshorst, advocaat te Hoofddorp.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van de twee-onder-één kapwoning op het perceel. [appellant] woont in de andere helft van de twee-onder-één kapwoning, aan de [locatie 2] te Zeist. Beide woningen hebben aan de achterzijde op de eerste verdieping een balkon. De woning van [appellant] heeft op de begane grond, onder het balkon, een uitbouw van één bouwlaag, waarin zich de keuken bevindt. [vergunninghouder] wil zijn woning aan de achterzijde over twee bouwlagen uitbouwen. De door hem gewenste uitbouw is na realisering dieper dan de uitbouw van [appellant].

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend, omdat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voordoet.

De rechtbank heeft, kort weergegeven, overwogen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat, nu het bouwplan ook voldoet aan de andere eisen, er geen weigeringsgronden van toepassing zijn, zodat het college was gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat het bouwplan volgens hem in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Strijd met bestemmingsplan

2.    [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Hoge Dennen-Kerckebosch" (hierna: het bestemmingsplan), omdat de hoogtebepalingen voor aan- of uitbouwen van de Welstandsnota 2010 gemeente Zeist (hierna: de welstandsnota) onderdeel uitmaken van artikel 14.2.2, aanhef en onder f, van de planregels. Deze grond is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, moet het betoog buiten beschouwing blijven.

Welstand

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Hij voert aan dat het bouwplan getoetst had moeten worden aan de criteria voor kleine plannen, zoals neergelegd in paragraaf 5.2.2 en 5.3.2 van de welstandsnota en dat het bouwplan daar niet aan voldoet, omdat de daknok hoger is dan 4,5 m en de achtergevel meer dan 4 m van de oorspronkelijke achtergevel komt. Verder voert hij aan dat indien het bouwplan niet voldoet aan de criteria voor kleine plannen, het bouwplan op grond van hoofdstuk 5 van de welstandsnota had moeten worden aangepast. Volgens [appellant] voldoet het bouwplan evenmin aan de criteria voor erfafscheidingen zoals neergelegd in paragraaf 5.6.1 en de algemene welstandscriteria in paragraaf 8 van de welstandsnota, omdat het bouwplan geen samenhangend stelsel van maatverhoudingen is en er geen structuur is aangebracht.

Voorts betoogt hij dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in de uitleg over de systematiek van de welstandsnota. Hij wijst in dat verband op paragraaf 1.6 van de welstandsnota. Tot slot voert hij aan dat het inmiddels gerealiseerde bouwplan afwijkt van wat met de omgevingsvergunning vergund is.

3.1.    Artikel 2.10 van de Wabo luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…];

d. het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend."

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:724, mag het bevoegd gezag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bevoegd gezag dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het bevoegd gezag in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2314, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen.

3.3.    De welstandscommissie heeft op 7 maart 2017 geadviseerd over een schetsontwerp. In het advies van 7 maart 2017 staat dat het schetsontwerp in belangrijke mate voldoet aan de gebiedscriteria van de welstandsnota, namelijk dat een bouwkundige toevoeging of verandering dient te passen binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur, de typologie van gebouwen en de detaillering, de kleur en het materiaalgebruik ervan. Uitgaande van de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan kan in belangrijke mate worden ingestemd. Alleen ten aanzien van de dakhellingen heeft de welstandscommissie opmerkingen. De welstandscommissie heeft op 31 maart 2017 over de definitieve aanvraag een positief advies uitgebracht. In het advies staat dat er goed is ingespeeld op de eerder op 7 maart 2017 door de welstandscommissie gemaakte opmerkingen.

3.4.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan door de welstandscommissie ten onrechte aan de gebiedscriteria is getoetst. Het college heeft ter zitting van de Afdeling uiteengezet dat bouwplannen in eerste instantie aan de criteria voor kleine plannen worden getoetst en dat als hieraan niet wordt voldaan, aan de objectgerichte criteria wordt getoetst. Op het bouwplan zijn de objectgerichte criteria niet van toepassing, omdat het gebouw niet als object is aangewezen. Daarom zijn in dit geval de gebiedscriteria van toepassing. Gelet op de door het college ter zitting gegeven uitleg en de bewoordingen van paragraaf 1.6 van de welstandsnota ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college van een onjuiste systematiek van de welstandsnota is uitgegaan. Bovendien zou toetsing aan de criteria kleine plannen leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Nu de welstandscommissie positief heeft geadviseerd over het bouwplan en [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist waarom het bouwplan in strijd is met de gebiedscriteria, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het positieve welstandsadvies aan zijn oordeel over redelijke eisen van welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

Voor zover [appellant] stelt dat het bouwplan niet overeenkomstig de omgevingsvergunning is gebouwd, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019

270-855.