Uitspraak 201809823/1/A1


Volledige tekst

201809823/1/A1.
Datum uitspraak: 25 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2018 in zaak nr. 17/4135 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de panden tot negen studio’s op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Geleen (hierna: de percelen).

Bij besluit van 26 september 2016 heeft het college het door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 april 2017 in zaak nummer 16/3532 heeft de rechtbank het door [belanghebbenden] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het college het door [belanghebbenden] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2016 gegrond verklaard.

Bij afzonderlijk besluit van 30 november 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van de panden.

Bij uitspraak van 21 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 30 november 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Aken, advocaat te Sittard-Geleen, het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.M. Weusten-Schrijen, en [belanghebbenden], bijgestaan door [gemachtigde] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de panden op de percelen. In de panden bevinden zich studio’s/appartementen die worden verhuurd. [appellant] heeft een legaliserende omgevingsvergunning gevraagd voor de uitgevoerde verbouwing van de panden tot negen studio’s/appartementen. Bij de verbouwing is een bovenetage op het bijgebouw van het pand op [locatie 1] geplaatst en een zolderverdieping op de tweede verdieping van het pand op [locatie 2] uitgebouwd.

Het college heeft bij besluit van 30 november 2017 geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Het project is volgens het college niet alleen in strijd met het maximale aantal woningen dat op grond van artikel 28 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Lindenheuvel" (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan, maar ook in strijd met artikel 3.3.1 van de planregels, nu het voorziet in zelfstandige woonruimte in een bijgebouw. Daarnaast is het project in strijd met de bouwregels neergelegd in artikel 3.2, sub a en sub f, van de planregels. Bij de op 19 oktober 2010 gehouden controle is volgens het college geconstateerd dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan op 26 februari 2009 (hierna: de peildatum) zes wooneenheden aanwezig waren in de panden. Omdat het project voorziet in negen zelfstandige wooneenheden heeft het college zich op het standpunt gesteld dat daarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang bezien met artikel 4 en 5 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omdat het aantal woningen niet gelijk blijft. Het college heeft verder geweigerd omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo te verlenen, omdat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu uit de systematiek van het bestemmingsplan duidelijk blijkt dat de planwetgever geen nieuwe woningen in het algemeen en bovendien geen zelfstandige wooneenheden in bijgebouwen heeft willen toestaan. Het college heeft voorts bij de weigering betrokken dat het wonen op het achtererf tot planologisch ongunstige situaties leidt, mede bezien in het licht van de privacy van omliggende percelen en woningen.

2.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 november 2018 overwogen dat het college zich ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 april 2017 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ter bepaling van het feitelijk aantal woningen op de peildatum uitgegaan kan worden van de constatering tijdens de controle op 19 oktober 2010, dat er toen zes woningen waren afgebouwd en twee appartementen nog niet waren afgebouwd. De rechtbank is van oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

[appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoeveel woningen op de peildatum in de panden aanwezig waren.

3.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert aan dat het project niet in strijd met artikel 28 van het bestemmingsplan leidt tot een toename van het aantal woningen, omdat de negen studio’s/appartementen al waren afgebouwd en in gebruik genomen op de peildatum. Ter onderbouwing verwijst hij naar een taxatierapport uit 2007, een aantal huurovereenkomsten van vóór deze datum, en verklaringen van huurders. De rechtbank en het college hebben zich volgens [appellant] bij de vaststelling van het aantal woningen op de peildatum ten onrechte gebaseerd op het controlerapport van 19 oktober 2010. Dit rapport bevat immers geen gedetailleerde omschrijving wat precies bij de controle is vastgesteld.

4.1.    Op grond van artikel 28 van de planregels mag het aantal woningen niet meer bedragen dan het aantal dat op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, de peildatum, reeds is gebouwd of kan worden gebouwd op basis van een verleende vergunning.

4.2.    In de uitspraak van 24 april 2017 heeft de rechtbank geconstateerd dat op 26 februari 2009 hoe dan ook nog géén negen woningen waren gebouwd en dat het college daar ten onrechte van is uitgegaan. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank, zodat wordt uitgegaan van de juistheid daarvan, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801. Dit betekent dat er vanuit moet worden gegaan dat op de peildatum nog geen negen woningen aanwezig waren.

4.3.    Met het betoog van [appellant] over het aantal op de peildatum aanwezige woningen betwist hij ook het door de rechtbank in de uitspraak van 21 november 2018 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel over het aantal wel aanwezige woningen, namelijk zes woningen.

4.4.    Het college is ter bepaling van het feitelijk aantal woningen op de peildatum uitgegaan van de constateringen tijdens de controle op 19 oktober 2010. Daaruit volgt volgens het college dat zes woningen waren afgebouwd en 2 appartementen nog niet waren afgebouwd. De rechtbank heeft dit gevolgd.

4.5.    Van de controle uitgevoerd door het Flex-Team Sittard-Geleen van 19 oktober 2010 is op 21 oktober 2010 een rapport "controle-nieuwbouw" (hierna: controlerapport) opgemaakt.

In het controlerapport staat op pagina 1 dat het een visuele controle betreft. Bij de omschrijving van het object staat:

"[locatie 1] 3-laags woongebouw t.b.v. 5 studio’s en 5 kamers

[locatie 2] 3-laagswoongebouw t.b.v. 3 appartementen".

Het vervolg heeft betrekking op de geconstateerde afwijkingen over de bouw van een verdieping op een bestaand bijgebouw bij [locatie 1] en een uitbouw op de tweede verdieping bij [locatie 2]. Van deze twee bouwwerken zijn in het controlerapport foto’s opgenomen. Deze foto’s zijn van de buitenkant.

De Afdeling stelt vast dat in het controlerapport niet staat dat twee van de drie appartementen in pand [locatie 2] niet zijn afgebouwd. Ook verder bevat het controlerapport geen aanknopingspunten voor die conclusie. Ter zitting heeft het college dit bevestigd. Uit het controlerapport volgt dat er acht woningen aanwezig waren. Verder heeft [appellant] twee overeenkomsten overgelegd over de verhuur van het appartement op de tweede verdieping van pand [locatie 2] met ingang van 17 november 2008 en van het appartement op de begane grond van pand [locatie 2] met ingang van 15 maart 2008. In de overeenkomsten staat een omschrijving van de in het appartement aanwezige voorzieningen. Daaruit volgt dat de appartementen klaar waren om als woningen te worden verhuurd. Hoewel deze overeenkomsten slechts betrekking hebben op twee van de drie appartementen in pand [locatie 2], bieden zij wel ondersteuning voor de conclusie dat de appartementen in dit pand waren afgebouwd. Gelet hierop en op het controlerapport is de Afdeling van oordeel dat op de peildatum acht woningen in de panden aanwezig waren.

De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat tijdens de controle van 19 oktober 2010 zes woningen waren afgebouwd en twee appartementen nog niet waren afgebouwd.

4.6.    Het voorgaande neemt niet weg dat ook bij acht woningen het bouwplan in strijd met artikel 28 van de planregels leidt tot een toename van het aantal woningen. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college zijn beslissing terecht met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo heeft genomen.

Het betoog faalt.

Getuige

5.    [appellant] heeft de Afdeling verzocht de opsteller van het controlerapport als getuige op te roepen om inzicht te verkrijgen hoe de controle heeft plaatsgevonden en wat ter plaatse is vastgesteld. Gelet op de conclusies in overwegingen 4.2 en 4.5, ziet de Afdeling echter geen aanleiding om de opsteller van het controlerapport als getuige op te roepen.

Conclusie

6.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019

270-908.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1

1.    Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[...]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […].

Artikel 2.10

1.    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Bestemmingsplan "Lindenheuvel"

Artikel 3.2

Bouwen is uitsluitend toegestaan ten dienste van de in lid 3.1 omschreven doeleinden  en met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken woden gebouwd;

[…]

f. de goot- en of bouwhoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste bedragen:

[…]

van aangebouwde bijgebouwen:

goothoogte hoogte eerste bouwlaag hoofdgebouw +0,25 m

bouwhoogte goothoogte+afstand tot perceelsgrens, tot maximum van 5 m;

Artikel 3.3.1

Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wro wordt tevens verstaan het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen als zelfstandige woning en/of als afhankelijke woonruimte.

Artikel 28 Aantal woningen

Het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het aantal dat:

a  Op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan reeds is gebouwd.

b  Op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan kan worden gebouwd op basis van een reeds verleende bouwvergunning.