Uitspraak 201906011/2/A3


Volledige tekst

201906011/2/A3.
Datum uitspraak: 9 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker A], [verzoeker B], [verzoeker C] en [verzoeker D], (hierna: [verzoeker]) wonend te Amsterdam,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2019 in zaak nr. 18/5085 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 9 maart 2018 heeft het college aan [verzoeker] een last onder bestuursdwang en een preventieve last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard.

Bij drie afzonderlijke besluiten van 4 september 2018 heeft het college de besluiten 9 maart 2018 ingetrokken en het besluit op bezwaar van 9 augustus 2018, voor zover dat ziet op de preventieve last onder dwangsom, ingetrokken. Tevens heeft de burgemeester een last onder dwangsom opgelegd.

Bij uitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 9 augustus 2018 niet-ontvankelijk en het beroep tegen de drie besluiten van 4 september 2018 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 augustus 2019, waar [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], bijgestaan door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.H.J. Ermers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    [verzoeker] woont in drie caravans. Het echtpaar [verzoeker A] en [verzoeker B] deelt samen een caravan en de meerderjarige kinderen [verzoeker C] en [verzoeker D] hebben elk een eigen caravan. Voorheen stonden ze, samen met andere familieleden en hun caravans, aan de [locatie] te Amsterdam. Zij hadden hiervoor een huurovereenkomst voor tien jaar met de gemeente Amsterdam. Op 27 februari 2017 is de standplaats op het terrein aan de [locatie] ontruimd. De gemeente Amsterdam is overgegaan tot ontruiming vanwege achterstallige huurbetalingen. Na deze ontruiming heeft de burgemeester bepaald dat voor meerderjarige familieleden zonder minderjarige kinderen geen interventie meer zal plaatsvinden vanuit de gemeente Amsterdam voor een woon- of verblijfslocatie. Deze familieleden zullen op eigen gelegenheid in een legale woon- of verblijfslocatie moeten voorzien. [verzoeker] heeft in april 2017 na de ontruiming, de caravans verplaatst naar een perceel aan de Noordzeeweg te Amsterdam. Op 18 juli 2017 hebben verbalisanten van de politie geconstateerd dat zij met hun caravans op een perceel aan de Noordzeeweg staan. Op 28 augustus 2017, 14 november 2017 en 16 februari 2018 hebben de verbalisanten ook geconstateerd dat er veel vuil rondom de caravans ligt.

Dit staat weergegeven in hun proces-verbaal van bevindingen van 21 februari 2018. In dit proces-verbaal staat ook dat voor de familieleden van [verzoeker], [familielid A], [familielid B] en hun minderjarige kinderen, per 1 maart 2018 een alternatieve standplaats is gevonden.

Besluitvorming van het college

3.    Bij de besluiten van 9 maart 2018 is bepaald dat [verzoeker] het gebruik van het perceel Noordzeeweg te Amsterdam vóór 19 maart 2018 moet beëindigen. Indien niet wordt voldaan aan de last om het perceel te verlaten, zal worden overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang. Dit betekent dat de caravans zullen worden verwijderd. Verder is een preventieve last onder dwangsom opgelegd, waarbij niet wordt toegestaan dat [verzoeker] per 19 maart 2018 elders in Amsterdam woont of overnacht in een caravan op een terrein waar dat in strijd is met artikel 2.20 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV). Doen zij dat wel, dan verbeuren zij een dwangsom van € 2.500,- per constatering per persoon (met een maximum van € 15.000,- per persoon). Het college heeft de besluiten in bezwaar, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

4.    Bij de besluiten van 4 september 2018 heeft het college de preventieve last onder dwangsom ingetrokken. Verder is een last onder dwangsom opgelegd. [verzoeker] heeft het terrein bij de Noordzeeweg weliswaar verlaten, maar zij overnacht wel elders in Amsterdam in de caravan dan wel heeft de caravan als slaapplaats gebruikt op een terrein waar dat in strijd is met artikel 2.20 van de APV. Op 3 september 2018 is dat geweest bij het woonwagenterrein aan het Ma Braunpad in Amsterdam. Eerder was dit aan de Westhavenweg bij de stadsnomaden en aan de Capriweg bij het ADM-terrein. Aangezien er sprake is van recente overtredingen heeft het college gelast dat [verzoeker] binnen de gemeente Amsterdam niet op of aan de weg de caravan als slaapplaats gebruikt dan wel in een caravan overnacht op een terrein waar dat in strijd is met artikel 2.20 van de APV. Indien voor maandag 10 september 2018 niet geheel aan de last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 2.500,00 per constatering per 24 uur met een maximum van € 15.000.00. Deze last geldt niet voor het terrein bij de Noordzeeweg, want daarvoor geldt onverkort de last onder bestuursdwang van het besluit van 9 augustus 2018, aldus het college.

Aangevallen uitspraak

5.    De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 9 augustus 2018, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] wel procesbelang heeft bij de besluiten van 4 september 2018, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] niet heeft betwist dat zij haar caravans in strijd met de APV en het vigerende bestemmingsplan heeft gestald. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was tegen de overtredingen op te treden met een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen zicht op legalisatie, omdat het college heeft medegedeeld daartoe niet bereid te zijn. Hoewel het hele grondgebied van de gemeente Amsterdam is aangewezen, is de rechtbank voorts van oordeel dat de reikwijdte van de last niet onevenredig groot is. [verzoeker] mag immers ondanks de last wel in Amsterdam verblijven maar dan alleen op de plekken waar geen verbod geldt. Ook is volgens de rechtbank geen sprake van een preventieve last en is de begunstigingstermijn niet te kort. Verder is de rechtbank van oordeel dat het feit dat het college geen nieuwe plek voor [verzoeker] heeft gecreëerd niet aan handhaving in de weg staat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens de rechtbank niet omdat de gevallen waarnaar wordt verwezen gezinnen met minderjarige kinderen betreffen. Dat [verzoeker D] wordt behandeld in het VUMC is evenmin een omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien, aldus de rechtbank. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het college [verzoeker] discrimineert. Zij is van oordeel dat het voor rekening en risico van [verzoeker] komt dat zij zich niet ingeschreven heeft op de wachtlijst en hierdoor (vooralsnog) niet in aanmerking komt voor een legale standplaats.

Hogerberoepsgronden

6.    Het hoger beroep is alleen gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de drie besluiten van 4 september 2018. [verzoeker] voert aan dat zij al jaren overal in Amsterdam staat zonder dat dit in overeenstemming was met de vigerende bestemmingsplannen en in strijd met de APV. De gemeente heeft dat zelfs gestimuleerd en gefaciliteerd zoals blijkt uit het realiseren van de locatie aan de Riekerweg. Voorts voert [verzoeker] aan dat anderen wel illegaal plek hebben in Amsterdam. Ook is het huisvestingsbeleid van de gemeente volgens haar niet in overeenstemming met het mensenrechtelijk kader. Het recht op bescherming van hun woonwagen valt onder artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Er worden onvoldoende inspanningen verricht door het college om in legale plekken voor Roma en Sinti te voorzien. Het college had wegens bijzondere omstandigheden moeten afzien van het toepassen van bestuursdwang, aldus [verzoeker].

Regelgeving

7.    Artikel 2.20, eerste lid, van de APV luidt:

"Het is verboden de weg als slaapplaats te gebruiken of op of aan de weg of het openbaar water een voertuig, vaartuig, woonwagen, tent of ander onderkomen als slaapplaats te gebruiken, daarin te overnachten of daartoe gelegenheid te bieden.

Het verzoek om voorlopige voorziening

8.    De voorlopige voorziening strekt ertoe dat wordt bepaald dat de aangevallen uitspraak en de besluiten van 4 september 2018 worden geschorst totdat op het hoger beroep is beslist. [verzoeker] stelt een spoedeisend belang te hebben bij schorsing van de besluiten van 4 september 2018 nu zij nergens anders terecht kan dan in Amsterdam en dat haar belangen in Amsterdam liggen. Met name vanwege de gezondheidssituatie van [verzoeker D], die in het VUMC wordt behandeld, is het van groot belang dat de familie in Amsterdam kan en mag verblijven. Nu Amsterdam geen legale standplaatsen voor Roma en Sinti heeft, kan zij niet anders dan illegaal standplaatsen innemen. [verzoeker] stelt in een ernstige noodsituatie te verkeren. Zij leeft constant in angst dat haar caravans in beslag genomen gaan worden en dat zij hoge dwangsommen verschuldigd is.

Het college heeft het spoedeisend belang van [verzoeker] in deze procedure niet bestreden.

Beoordeling verzoek

9.    De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker] niet heeft bestreden dat zij overnacht in Amsterdam in de caravan dan wel de caravan als slaapplaats gebruikt op een terrein waar dat in strijd is met artikel 2.20 van de APV. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien op voorhand geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat daarvan geen sprake is. Anders dan [verzoeker] meent, zijn door het college wel inspanningen verricht door haar een plek aan te bieden aan de [locatie] te Amsterdam. Er moet in de bestuursrechterlijke procedure worden uitgegaan van de juistheid van het in een civiele procedure gegeven oordeel op basis waarvan tot ontruiming van die plek is overgegaan vanwege achterstallige huurbetalingen. De stelling van [verzoeker A] dat het huurcontract voor alle caravans ten onrechte op zijn naam is gezet en hij geen € 750,00 per maand voor vijf caravans kan betalen, is een civielrechtelijke kwestie waar de bestuursrechter niet in kan treden. Vaststaat dat de familie als geheel niet aan de huurbetalingen van € 150,00 per maand per caravan heeft voldaan. Dat [verzoeker D], die lijdt aan Multiple Sclerose, hetgeen betreurenswaardig is, thans niet in de buurt van het VUMC kan wonen, had de familie kunnen voorkomen als zij de huur had betaald. Dat de huur niet is betaald, ligt in ieder geval niet aan de gemeente. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel, stelt de voorzieningenrechter vast dat op voorhand niet anders kan worden geoordeeld dan dat het beleid van de gemeente er gelet op de door het college ter zitting gegeven uiteenzetting op is gericht illegaal wonen terug te dringen. Dat geldt ook voor anderen in Amsterdam. Voor zover is aangevoerd dat de bepalingen van het EVRM nopen om bijzondere omstandigheden aan te nemen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er op voorhand geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat dit betoog in deze handhavingsprocedure zal leiden tot een gegrond hoger beroep. Een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien doet zich op grond van rechtspraak van de Afdeling in beginsel, behoudens nog enkele, zich hier niet voordoende, andere situaties, slechts voor als er concreet zich is op legalisatie. Dat is hier niet het geval.

10.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Polak    w.g. Ley-Nell
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2019

597.