Uitspraak 201808547/1/A1


Volledige tekst

201808547/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hengelo, gemeente Bronckhorst,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het college [appellant] gelast om, binnen een bepaalde begunstigingstermijn, de veestal op het perceel [locatie] te Hengelo (hierna: het perceel) aan te passen aan de bouwvergunning van 25 augustus 2008 en de aangebouwde overkappingsconstructie met dakplaten te verwijderen en verwijderd te houden en de werktuigen- en opslagloods op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1064 het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 25 juli 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en het besluit van 11 januari 2016 in stand gelaten, met dien verstande dat de einddatum van de begunstigingstermijn is bepaald op 1 maart 2019.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door M.R. Prins, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] exploiteert op het perceel een biologische wijnboerderij. Het college heeft op 25 augustus 2008 aan hem bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006; [locatie] te Hengelo" verleend voor de oprichting van bouwwerken. Bij besluit van 11 januari 2016 is het college tot handhaving overgegaan, omdat [appellant] op het perceel in strijd met het bestemmingsplan en in afwijking van de verleende bouwvergunning een ongeveer 145 m² grotere veestal, overkappingsconstructies met dakplaten en een werktuigen- en opslagloods zou hebben gebouwd.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1064, overwogen dat de aan het besluit van 11 januari 2016 verbonden begunstigingstermijn onduidelijk was en heeft daarom het besluit op bezwaar van 25 juli 2016 vernietigd. De Afdeling heeft overwogen dat de overige door [appellant] in hoger beroep aangevoerde betogen faalden.

Op 18 september 2018 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen en heeft het bepaald dat de einddatum van de begunstigingstermijn 1 maart 2019 is.

2.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte op het bezwaar heeft beslist, terwijl de Afdeling nog geen uitspraak heeft gedaan op zijn beroep tegen het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Bronkhorst". Het is mogelijk dat hij in het gelijk wordt gesteld en dat de bebouwing, waarop de handhaving ziet, uiteindelijk ter plaatse zal worden toegestaan, terwijl hij die dan al heeft moeten afbreken, aldus [appellant].

2.1    Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het college op het bezwaar beslist voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het door [appellant] ingestelde beroep tegen het bestemmingsplan. In de omstandigheid dat het beroep van [appellant] tegen het bestemmingsplan mogelijk gegrond wordt verklaard, zoals door hem gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op het bezwaar had mogen beslissen.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de bij het besluit op bezwaar gestelde begunstigingstermijn te kort is. Daarbij wijst hij erop dat het college aanleiding heeft gezien die termijn nadien te verlengen.

3.1    Het college heeft bij het besluit op bezwaar alsnog een begunstigingstermijn gesteld tot 1 maart 2019. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de bij het besluit gestelde begunstigingstermijn, die meer dan een half jaar bedraagt, te kort is om te voldoen aan de last. Ter zitting is door het college toegelicht dat het aanleiding heeft gezien om de begunstigingstermijn nogmaals te verlengen. Het enkele feit dat het college tot deze nadere verlenging is overgegaan, maakt niet dat de in het besluit van 28 maart 2018 neergelegde begunstigingstermijn, eindigend op 1 maart 2019, onjuist moet worden geacht.

Het betoog faalt.

4.    Verder betoogt [appellant] dat de Afdeling in de uitspraak van 28 maart 2018 ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem aangevoerde betogen die niet zien op de begunstigingstermijn, niet slagen. [appellant] betwist dat zich een overtreding heeft voorgedaan. Hij wijst erop dat met de verleende bouwvergunning is toegestaan dat 189 m² bebouwing mag worden opgericht naast wat het bestemmingsplan ter plaatse reeds mogelijk maakt. Nu de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018 is gebaseerd op onjuiste feiten, had het college bij het besluit op bezwaar van 18 september 2018 in het kader van een volledige heroverweging niet zonder meer van de juistheid van deze uitspraak uit mogen gaan.

4.1.    De Afdeling stelt voorop dat het bij de beslissing op bezwaar van 18 september 2018 gaat om een nader besluit na vernietiging door de Afdeling van de uitspraak van de rechtbank van 19 januari 2017 en vernietiging van de beslissing op bezwaar van 25 juli 2916. De bezwaarprocedure strekt op zich, gelet op artikel 7:11, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, tot een volledige heroverweging. Het college was er als gevolg van de uitspraak van de Afdeling evenwel toe gehouden opnieuw te beslissen op het gemaakte bezwaar met inachtneming van die uitspraak. Het college is bij het besluit op bezwaar terecht uitgegaan van de juistheid van de door de Afdeling in de uitspraak gegeven oordelen. Voor zover het betoog zich niet zozeer richt tegen het besluit op bezwaar dat ter beoordeling voorligt, als wel tegen de uitspraak in hoger beroep van de Afdeling van 28 maart 2018, die aanleiding vormde tot het nemen van het besluit, overweegt de Afdeling dat die uitspraak thans niet ter beoordeling voorligt.

Het betoog faalt.

5.    Het beroep is ongegrond.

6.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019

163-930.