Uitspraak 201709955/1/R2


Volledige tekst

201709955/1/R2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nieuwersluis, gemeente Stichtse Vecht, en anderen,

en

de raad van de gemeente Stichtse Vecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Vijverhof Nieuwersluis" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Vijverhof Nieuwersluis" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende] en anderen (hierna: [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen, de raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2019, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. D. Korsse, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.M.E. Broeke, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [belanghebbende], bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan heeft betrekking op een buitenplaats aan de Rijksstraatweg 6 in Nieuwersluis. De buitenplaats ligt aan de Vecht, ten noorden van de bebouwde kom van Breukelen. Op de buitenplaats is een villa aanwezig, die is aangewezen als rijksmonument. De buitenplaats is voorheen onder andere in gebruik geweest als laboratorium. Ten behoeve van dat laboratorium is een aantal gebouwen opgericht, die nog ter plaatse aanwezig zijn. Het plan voorziet in een hotel met 45 kamers verdeeld over 3 gebouwen, een restaurant met zaalfaciliteiten en terras, een theehuis met terras, een aanlegplaats met een steiger aan de Vecht en een woonhuis. De bestaande villa wordt getransformeerd tot hotel met restaurant. De bestaande laboratoriumgebouwen worden deels gesloopt en vervangen door nieuwbouw en deels verbouwd ten behoeve van het hotel. Een bestaande kelder onder het laboratorium wordt in gebruik genomen als parkeergarage. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van het plangebied. Zij vrezen overlast te ondervinden van de in het plan mogelijk gemaakte functies.

2.    Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1334, heeft de raad onderdelen van het plan gewijzigd bij besluit van 10 juli 2018 (hierna: het herstelbesluit). Dit herstelbesluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling zal eerst het beroep van [appellant] en anderen tegen het herstelbesluit beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 26 september 2017.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ingetrokken beroepsgrond

4.    [appellant] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond ingetrokken over het herbestemmen van een rijksmonument.

Onderbouwing van het plan

Objectiviteit van de onderzoeken

5.    [appellant] en anderen betogen dat de onderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen niet objectief zijn, omdat deze zijn opgesteld in opdracht van de initiatiefneemster. Zij voeren aan dat de onderzoeksrapporten teksten bevatten waarin de initiatiefneemster wordt geciteerd. Volgens [appellant] en anderen moeten daarom vraagtekens gezet worden bij de objectiviteit van de onderzoeksrapporten, de zorgvuldigheid waarmee de raad het plan heeft voorbereid en de evenredigheid van de belangenafweging die aan het plan ten grondslag ligt.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - zie de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781 - is het enkele feit dat onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van het bevoegd gezag of de initiatiefnemer van een project geen reden om op voorhand te twijfelen aan de juistheid en de objectiviteit van de inhoud van die onderzoeken. Het betoog van [appellant] en anderen over de objectiviteit van de onderzoeken bevat geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de objectiviteit daarvan. Dat de onderzoeksrapporten teksten bevatten waarin de initiatiefneemster wordt geciteerd, is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop heeft de raad de rapporten van de geraadpleegde onderzoeksbureaus aan het plan ten grondslag kunnen leggen. Het betoog slaagt niet.

Behoefte

6.    [appellant] en anderen betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan de bij het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling. Zij voeren daartoe in de eerste plaats aan dat het door adviesbureau BRO opgestelde rapport 'Toetsing hotel Vijverhof aan de Ladder voor duurzame verstedelijking' van 25 januari 2017 (hierna: het BRO-rapport) ten onrechte geen concrete of cijfermatige gegevens bevat aan de hand waarvan de behoefte omschreven wordt en dat het grotendeels bestaat uit algemeenheden. Ook bevat het BRO-rapport volgens [appellant] en anderen innerlijke tegenstrijdigheden. In de tweede plaats voeren [appellant] en anderen aan dat het BRO-rapport slechts ingaat op de behoefte aan hotels en dat de behoefte aan horeca geheel buiten beschouwing is gelaten. In de derde plaats voeren [appellant] en anderen aan dat de behoefte aan de ontwikkeling op de Vijverhof niet is afgewogen tegen het bestaande aanbod in het verzorgingsgebied.

6.1.    De raad stelt dat uit het BRO-rapport volgt dat er in kwantitatieve en kwalitatieve zin voldoende regionale behoefte en marktruimte is voor een nieuw hotel conform het beschreven marktsegment, locatieprofiel, omvang, faciliteiten en doelgroepen. Volgens de raad is bij het onderzoek naar die behoefte ook rekening gehouden met horecavoorzieningen. In het BRO-rapport staat dat de locatie zeer geschikt is voor de realisatie van een hotel met 45 kamers, een restaurant in de bestaande villa, nieuwbouw van het landhuis aan de Vecht en de realisatie van een theehuis. In het BRO-rapport wordt de aanwezigheid van horecavoorzieningen als onmisbaar en daarmee onlosmakelijk onderdeel van het totale hotelconcept gezien.

6.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, beoordeelt de Afdeling, indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, dan wel in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zodanig gebrekkig is of zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Hierbij acht de Afdeling van belang of een appellant voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren heeft gebracht.

6.3.    De Afdeling volgt [appellant] en anderen niet in hun betoog dat het BRO-rapport geen concrete of cijfermatige gegevens, maar veel algemeenheden en tegenstrijdigheden bevat. In paragrafen 1.3 en 1.4 van het BRO-rapport is aan de hand van cijfers onder andere beschreven wat de omvang van de vraag naar hotelovernachtingen in de regio is, wat de verwachte groei van die vraag is en dat in de regio 44 geclassificeerde hotels aanwezig zijn, met ongeveer 2.500 kamers en ongeveer het dubbele aantal bedden, en op welke doelgroepen deze hotels zijn gericht. Op basis van die gegevens is de conclusie getrokken dat er behoefte is aan een hotel in de gemeente Stichtse Vecht en meer specifiek gelegen op een buitenplaats langs de Vecht. Daarmee is de in het BRO-rapport omschreven behoefte afdoende gebaseerd op een cijfermatige onderbouwing. Anders dan [appellant] en anderen betogen zijn de verschillende kwalificaties in het BRO-rapport van een hotel met 45 kamers als een 'bescheiden omvang' dan wel 'redelijke omvang' niet aan te merken als een tegenstrijdigheid, zodat dit geen reden geeft om het BRO-rapport gebrekkig te achten.

Wat betreft het betoog dat de raad bij de vaststelling van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling de horeca - waaronder het restaurant - buiten beschouwing heeft gelaten, overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel in het rapport niet afzonderlijk de behoefte aan horeca inzichtelijk is gemaakt, betekent dit niet dat bij het beoordelen van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling de horeca buiten beschouwing is gelaten. Hierbij is van belang dat ter zitting is toegelicht dat bij een 4-sterrenhotel het aanbieden van onder meer een ontbijtrestaurant onontbeerlijk is, waarvoor 80 zitplaatsen nodig zijn gezien het aantal kamers. De in het plan voorziene horeca maakt een onlosmakelijk onderdeel uit van de hotelfunctie en de behoefte daaraan valt samen met de behoefte aan een 4-sterrenhotel. De behoefte aan de horeca is derhalve mede beoordeeld in het BRO-rapport.

6.4.    Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beschrijving van de behoefte in het BRO-rapport niet zodanig gebrekkig is of niet zodanige leemten in kennis of dusdanige onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Derhalve heeft de raad voldoende onderbouwd dat er een kwantitatieve behoefte bestaat aan de voorgenomen ontwikkeling. Hetgeen is aangevoerd over het inzichtelijk maken van de wijze waarop het bestaande aanbod van hotels en hotelkamers in het verzorgingsgebied zich verhoudt tot de behoefte aan het hotel op de Vijverhof, de kwalitatieve behoefte, kan daarom buiten inhoudelijke bespreking blijven. Het betoog slaagt niet.

Provinciale verordening

7.    [appellant] en anderen betogen dat het plan niet in overeenstemming is met artikel 1.7, vierde lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 van de provincie Utrecht (hierna: de Verordening). Volgens hen vloeit uit de planregels en het daarin opgenomen inrichtingsplan voort dat de horecafunctie in het plan de boventoon voert, terwijl volgens de Verordening het bijdragen aan het behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden centraal zou moeten staan. Daarnaast voeren [appellant] en anderen aan dat de Verordening weliswaar ruimte biedt voor het ontwikkelen van buitenplaatsen en economische kostendragers voor het behoud van de betreffende waarden, maar de verstedelijking die daarmee gepaard gaat dient slechts kleinschalig te zijn en dat is nu niet het geval.

7.1.    Het plangebied is in de Verordening aangewezen als Cultuurhistorische hoofstructuur. Artikel 1.7, vierde lid, van de Verordening luidt: "In afwijking van artikel 3.1 kan een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als 'Cultuurhistorische hoofdstructuur' bestemmingen en regels bevatten die binnen de historische buitenplaatszones verstedelijking toestaan, mits dit bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaatszone en de individuele buitenplaats. De verstedelijking is kleinschalig en wordt zorgvuldig ingepast in de omgeving."

7.2.    Door [appellant] en anderen is niet weersproken dat de gehele buitenplaats momenteel in verwaarloosde staat verkeert. In de plantoelichting is vermeld dat de gebouwen onderhoud nodig hebben en dat de tuin is verwilderd. De monumentale bomen zijn onzichtbaar geworden door het vele opschot. De oorspronkelijke zichtlijnen op en vanaf de Vecht zijn geheel verdwenen. In de plantoelichting is ook vermeld dat verandering van de huidige situatie noodzakelijk is om verder verval te voorkomen en de waardevolle elementen tot hun recht te laten komen. Gezien de huidige toestand waarin de buitenplaats verkeert, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de beoogde ontwikkeling in het plangebied vanuit een oogpunt van cultuurhistorie tot een verbetering leidt en bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaats.

Voorts volgt de Afdeling [appellant] en anderen niet in hun betoog dat de voorgenomen ontwikkeling niet kleinschalig is. Daarbij is van belang dat het plan niet leidt tot een toename, maar tot een afname van bebouwing ten opzichte van de bestaande situatie en dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aard en omvang van de functiewijziging van de buitenplaats niet zodanig is dat daarmee niet langer sprake is van een kleinschalige ontwikkeling als bedoeld in de Verordening.

Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming is met artikel 1.7, vierde lid, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.

Gemeentelijk beleid

8.    [appellant] en anderen betogen dat het plan haaks staat op het gemeentelijk beleid om behoud van buitenplaatsen na te streven. In dat verband stellen [appellant] en anderen dat ten aanzien van de in het inrichtingsplan opgenomen maatregelen onduidelijk is in hoeverre deze bijdragen aan het herstel en behoud van cultuurhistorische waarden. Die maatregelen staan volgens hen niet in verhouding tot de functieverandering die de Vijverhof met het toekennen van gebruiksmogelijkheden voor horeca ondergaat. Daarmee wordt het primaire doel van het plan om een kwalitatieve impuls te geven aan de buitenruimte op de Vijverhof en daarmee de cultuurhistorische en landschappelijke waarde te versterken, niet bereikt. Bovendien zijn sommige maatregelen die voor ruimtelijke kwaliteitswinst moeten zorgen - zoals de sloop van een bestaand laboratoriumgebouw - niet opgenomen in het inrichtingsplan en is uitvoering daarvan dus niet verzekerd. Verder stellen [appellant] en anderen dat een aantal van de monumentale bomen in het plangebied zal worden gekapt en dat de aanwezigheid van horeca met terrassen en steigers afbreuk doet aan het rustige en stille karakter van de buitenplaats.

8.1.    Zoals de Afdeling onder 7.2 heeft overwogen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat - gezien de huidige toestand - het plan bijdraagt aan het behoud van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaats. Anders dan [appellant] en anderen stellen wordt daarmee derhalve bijgedragen aan de doelstelling van het plan.

Voor zover [appellant] en anderen stellen dat uit het inrichtingsplan onvoldoende blijkt in hoeverre het plan bijdraagt aan het herstel en het behoud van de cultuurhistorische waarde, overweegt de Afdeling als volgt. In het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de planregels is gevoegd, zijn maatregelen opgenomen die de landschappelijke en cultuurhistorische waarden versterken. Het inrichtingsplan bestaat uit een kaart waarop is aangegeven hoe het plangebied moet worden ingericht, waarmee onder andere het zicht op de Vecht wordt hersteld. In het inrichtingsplan is vastgelegd dat onder meer een groot aantal vaste plantenborders, hagen, heesters en bomen moeten worden aangelegd dan wel geplant, het eiland in de vijver en grondwallen worden verwijderd en welke bomen zullen worden gekapt. Gelet hierop blijkt naar het oordeel van de Afdeling uit het inrichtingsplan afdoende welke maatregelen worden getroffen en hoe die maatregelen bijdragen aan het herstel en het behoud van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaats.

Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de sloop van het bestaande laboratoriumgebouw onvoldoende in het plan is geborgd, overweegt de Afdeling dat zowel de nieuwbouw voor het hotel als de beoogde woning niet mogelijk is zonder dat een deel van het laboratoriumgebouw wordt gesloopt. Het laboratoriumgebouw is in het plan ook niet meer als zodanig bestemd, aangezien de bouwvlakken in de verbeelding slechts een deel van dit gebouw beslaan. Aangezien de verwezenlijking van het plan onmogelijk is zonder sloop van het laboratoriumgebouw, is reeds daarmee voldoende verzekerd dat dit gebouw zal worden afgebroken.

Over de stelling van [appellant] en anderen dat een aantal monumentale bomen wordt gekapt en dat de aanwezigheid van horeca en een steiger afbreuk doen aan het rustige en stille karakter van de buitenplaats, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de bomeninventarisatie blijkt dat onderzoek is gedaan naar de staat van de bomen. Daarin is vermeld dat een aantal bomen zal worden gekapt, omdat die in slechte staat verkeren en een aantal bomen wordt gekapt ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteitswinst. De Afdeling constateert op basis van de kaart die bij de bomeninventarisatie is gevoegd dat het merendeel van de monumentale bomen behouden blijft. Verder valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien hoe de in het plan voorziene horeca en steiger afbreuk zouden doen aan de cultuurhistorische waarde van de buitenplaats.

Gezien het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid om het behoud van buitenplaatsen na te streven.

Parkeren

9.    [appellant] en anderen betogen dat de voor het plan opgestelde parkeerbalans berust op onvolledige en onjuiste aannames. Zo ontbreekt de parkeerbehoefte van dagjesmensen, passanten - waarvoor in de rapporten die aan het plan ten grondslag liggen wordt uitgegaan van 100 personen per dag - en van de bezoekers van het terras bij het restaurant. In dit verband stellen zij voorts dat bij de uitgevoerde berekeningen ervan is uitgegaan dat 50% van de bezoekers van het restaurant en het theehuis afkomstig zal zijn vanuit het hotel. In het hotel zijn 45 kamers voorzien. Nu rekening is gehouden met een totaal bezoekersaantal van het restaurant met bijbehorende zalen, theehuis en terrassen van 280 personen is het niet mogelijk dat 50% daarvan afkomstig is uit het hotel. Ook is in de parkeerbalans geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte van werknemers en zijn de gehanteerde aanwezigheidspercentages niet aannemelijk. Volgens [appellant] en anderen is dan ook uitgegaan van een te rooskleurige en onjuiste berekening van de parkeerbehoefte. Daardoor is het berekende aantal van 74 parkeerplaatsen volgens hen onvoldoende om de parkeerbehoefte op te vangen. Daarbij wijzen zij erop dat in de directe omgeving van het plangebied geen parkeergelegenheid aanwezig is. Bovendien is in het plan niet gewaarborgd dat de parkeerplaatsen daadwerkelijk worden aangelegd, aldus [appellant] en anderen.

9.1.    De raad heeft onderzoek gedaan naar de parkeerbehoefte. De uitkomsten en de berekening die daaraan ten grondslag zijn gelegd, zijn opgenomen in paragraaf 6.5.2 van de plantoelichting. De uitkomst van de berekening is dat er een behoefte is aan 52 parkeerplaatsen. Het plan maakt 74 parkeerplaatsen mogelijk.

Voor de berekening van de parkeerbehoefte is onder andere gebruik gemaakt van het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan, deel B, van de gemeente Stichtse Vecht en publicatie nr. 317 van het CROW 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (hierna: CROW-publicatie). Voor de representatieve invulling van de mogelijkheden van het plan is blijkens het onderzoek gerekend met een bezettingsgraad van het hotel van 95%. Daarbij is tevens rekening gehouden met dubbelgebruik van verschillende functies door hotelgasten. Anders dan [appellant] en anderen stellen, is in het onderzoek alleen een percentage van 50 aan hotelgasten in het restaurant gehanteerd voor de winterperiode, de periode dat minder dagjesmensen het restaurant en het theehuis zullen bezoeken. Voor de zomerperiode, zo blijkt uit het betrokken onderzoek, is een percentage van 25 gehanteerd. Uit het hanteren van die verschillende aanwezigheidspercentages voor de zomer- en winterperiode blijkt dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte rekening heeft gehouden met dagjesmensen. Bovendien is de berekende parkeerbehoefte mede gebaseerd op de CROW-publicatie, waarin dagjesmensen als bezoekers zijn verdisconteerd in de parkeerkencijfers die de raad als uitgangspunt heeft genomen. Anders dan [appellant] en anderen stellen zijn dagjesmensen derhalve betrokken bij een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden die het plan biedt.

Verder is bij de parkeerberekening gebruik gemaakt van de aanwezigheidspercentages uit de CROW-publicatie. Die acht de Afdeling bij gebrek aan een nadere onderbouwing van [appellant] en anderen niet zonder meer onaannemelijk. Volgens de berekening is er op basis van de kencijfers van de CROW-publicatie in de zomermaanden voor alle functies gezamenlijk een behoefte aan 109 parkeerplaatsen. Aan de hand van percentages voor dubbelgebruik van het restaurant, het theehuis en de vergaderruimte door hotelgasten, is dit aantal gecorrigeerd naar maximaal 86 parkeerplaatsen. Dit aantal wordt nogmaals gecorrigeerd op basis van aanwezigheidspercentages, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de CROW-publicatie. Voor het hotel is aangesloten bij de aanwezigheidspercentages uit de CROW-publicatie voor wonen, aangezien een hotel eveneens een nachtelijke verblijfsfunctie heeft. Voor de aanwezigheidspercentages voor de vergaderruimte is uitgegaan van intensief gebruik doordeweeks overdag en beperkt gebruik in de avonden en in het weekend. Voor het theehuis is uitgegaan van het te verwachten gebruik. De uitkomst van de berekening is dat er op het drukste moment - in de zomer op een zaterdagavond - een behoefte is aan 52 parkeerplaatsen. Tijdens incidentele activiteiten op de buitenplaats zoals proeverijen, recepties, bruiloften, exposities in de tuin of vergaderzalen, muzikale vertoningen of speciale diners, kan een grotere parkeerbehoefte bestaan dan de 52 parkeerplaatsen die nodig zijn bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. Daarvoor zullen overloopparkeerplaatsen worden gerealiseerd langs de toegangsweg.

9.2.    Op grond van artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels dienen ten minste 52 parkeerplaatsen te worden aangelegd en in stand gehouden. Tevens is in deze planregel bepaald dat samen met de in het inrichtingsplan opgenomen overloopparkeerplaatsen een capaciteit van ten minste 74 parkeerplaatsen moet worden gerealiseerd. Op de kaart van het inrichtingsplan zijn 54 reguliere en 14 overloopparkeerplaatsen ingetekend. Tevens is in de verbeelding een aanduiding opgenomen voor de aanleg van een parkeergarage in de bestaande kelder van het laboratoriumgebouw. In de plantoelichting is vermeld dat die parkeergarage ruimte zal bieden aan 6 auto’s en dat het personeel en leveranciers daarvan gebruik zullen maken.

De Afdeling constateert dat het plan voorziet in de aanleg van het aantal berekende parkeerplaatsen en dat daarbij ook rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van werknemers. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Gezien de voorwaardelijke verplichting in artikel 3, lid 3.2.4, van de planregels volgt de Afdeling [appellant] en anderen niet in hun betoog dat in het plan onvoldoende is verzekerd dat de benodigde parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Het betoog slaagt niet.

Verkeerstoename

10.    [appellant] en anderen betogen dat de verkeerstoename die het plan veroorzaakt is onderschat. In dit verband wijzen zij erop dat de raad ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat er op de Rijksstraatweg sprake is van bestaande verkeersbewegingen die horen bij een laboratorium. Dit laboratorium is al lange tijd niet meer in gebruik en veroorzaakt dus in de huidige situatie geen verkeersbewegingen meer. Bovendien is het aantal verkeersbewegingen dat het laboratorium destijds genereerde overschat, omdat veel medewerkers in de omgeving woonden en op de fiets kwamen. Het plan leidt feitelijk dus tot een toename van verkeer op de Rijksstraatweg. Ook is er geen rekening gehouden met het feit dat in het plan een aanlegsteiger is voorzien, wat ertoe kan leiden dat dagjesmensen met de auto naar de buitenplaats zullen komen om vanaf daar met bootjes over de Vecht te varen, wat tot extra verkeersbewegingen leidt. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat in het gemeentelijk Verkeers- en Vervoerplan is aangegeven dat de Rijksstraatweg moet worden aangemerkt als een 'bevroren weg', wat betekent dat op die weg een toename van verkeer moet worden voorkomen. [appellant] en anderen wijzen erop dat in de plantoelichting wordt uitgegaan van 5.592 mvt/etmaal in de bestaande situatie, maar verkeerstellingen uit 2012 laten zien dat er bijna 7.000 mvt/etmaal plaatsvinden.

10.1.    De Afdeling stelt voorop dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden bezien welke gevolgen de in het plan voorziene functies hebben voor het verkeer in de omgeving van het plangebied en of de raad zich daarbij in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit uit een oogpunt van verkeersveiligheid aanvaardbaar is.

In paragraaf 6.5.1 van de plantoelichting is opgenomen dat de raad voor het inschatten van de te verwachten verkeersgeneratie als gevolg van het plan aansluiting heeft gezocht bij de eerdergenoemde CROW-publicatie. Uit de berekening die in de plantoelichting is opgenomen volgt dat een hotel met 45 hotelkamers, restaurant, één vergaderruimte, theehuis, terrassen en een woning op de drukste periode in de zomer maximaal 379 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) genereert of 284 mvt/etmaal na een correctie voor reeds aanwezige hotelgasten. [appellant] en anderen hebben niet aangevoerd dat de raad voor de voorziene ontwikkelingen in het plan niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de kencijfers van de CROW-publicatie. Dat de realisering van een aanlegsteiger een noemenswaardig effect zal hebben op het aantal verkeersbewegingen op de Rijksstraatweg acht de Afdeling gelet op hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd niet aannemelijk. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is toegelicht dat de aanlegsteiger niet geschikt is voor permanente ligplaatsen, waartoe ook een verbod in de planregels is genomen voor zogenoemde 'boat savers'. Voorts is toegelicht dat commerciële botenverhuur geen onderdeel is van de toekomstige exploitatie van de buitenplaats en de planregels behorende bij de bestemming "Water" staan een dergelijk gebruik ook niet toe. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de berekening van de verwachte verkeerstoename onjuist is.

10.2.    Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen van 7.000 mvt/etmaal een meting is geweest op een drukke dag en dat het aantal van 5.592 mvt/etmaal een jaargemiddelde betreft. Tussen partijen is niet in geschil dat de huidige verkeersintensiteiten op de Rijksstraatweg ongeveer 7.000 mvt/etmaal bedragen. Voor de vraag of de Rijksstraatweg de verkeerstoename van maximaal 379 mvt/etmaal kan verwerken, heeft de raad zich gebaseerd op het Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan, deel D, van de gemeente Stichtse Vecht (hierna: het GVVP). In paragraaf 4.2.1 van het GVVP staat dat de Rijksstraatweg in Nieuwersluis moet worden aangemerkt als een zogenoemde bevroren weg. Anders dan [appellant] en anderen betogen houdt dit niet in dat geen toename van verkeer mogelijk is, want in paragraaf 4.2.1 van het GVVP is expliciet vermeld dat de capaciteit van de Rijksstraatweg het maximale aantal verkeerbewegingen 11.000 mvt/etmaal bedraagt.

Voor zover [appellant] en anderen ter zitting hebben gewezen op de afsluiting van het Zandpad en dat de verkeerseffecten daarvan niet bij de beoordeling van het plan zijn betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. Het Zandpad betreft een weg tussen Breukelen en Maarssen en ligt aan de overzijde van de Vecht. Over de mogelijke afsluiting van het Zandpad voor doorgaand autoverkeer - in verband met het tegengaan van sluipverkeer van en naar de rijksweg A2 - was ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen definitief verkeersbesluit genomen. De eventuele verkeerseffecten daarvan heeft de raad dan ook buiten beschouwing kunnen laten. Overigens heeft de raad ter zitting gesteld dat het treffen van verkeersmaatregelen op het Zandpad geen nadelig effect zal hebben op de verkeersintensiteiten op de Rijksstraatweg.

Gelet op het feit dat het totale aantal verkeersbewegingen na realisering van het plan minder dan 7.400 mvt/etmaal zal zijn en daarmee ruim onder de maximale capaciteit van de Rijksstraatweg blijft, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeerstoename als gevolg van het plan niet tot verkeersproblemen op de Rijksstraatweg zal leiden. Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat

11.    [appellant] en anderen betogen dat niet vaststaat dat het plan leidt tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daartoe voeren zij aan dat in het akoestisch rapport niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, mede omdat daarin geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van dagjesmensen en evenmin met het houden van evenementen. In het akoestisch onderzoek dat aan het plan ten grondslag ligt is ten onrechte enkel bezien of aan de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) wordt voldaan. Het betoog van de raad dat aan de richtwaarden uit de VNG-brochure wordt voldaan, doet geen recht aan de akoestische gevolgen waarmee omwonenden te maken hebben en aan het streven om de stilte en rust op historische buitenplaatsen te waarborgen, aldus [appellant] en anderen.

11.1.    De raad stelt dat voor het aspect geluid wordt voldaan aan de richtwaarden uit de VNG-brochure. Daarmee is volgens de raad sprake van een akoestisch aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen. Ter waarborging van het woon- en leefklimaat van omwonenden zijn aanvullend nog akoestische maatregelen

- de aanleg van twee geluidschermen bij de parkeerplaatsen - opgenomen in de planregels door middel van een voorwaardelijke verplichting.

11.2.    In de bijlagen bij de plantoelichting zijn twee akoestische rapporten opgenomen. In het ene rapport is onderzoek gedaan naar verkeerslawaai en in het andere rapport naar de geluidsbelasting op de omgeving als gevolg van de beoogde ontwikkelingen in het plangebied. Beide onderzoeken zijn uitgevoerd door adviesbureau Windmill. Het laatstgenoemde rapport is in het kader van het betoog van [appellant] en anderen relevant. In dat rapport is onderzoek gedaan naar de geluidsbelasting aan de hand van de 'Handreiking meten en rekenen industrielawaai 1999'. In dat rapport zijn de diverse functies in het plangebied die geluid kunnen veroorzaken, zoals het hotel, het theehuis, de aanlegsteiger, de woning, parkeerplaatsen en openbare buitenruimtes betrokken bij het berekenen van de optredende geluidsniveaus. Voor het hotel, restaurant en theehuis zijn op de verbeelding specifieke aanduidingen met beperkende gebruiksregels vastgesteld over onder andere openingstijden en het afspelen van versterkt muziekgeluid. Die planologische beperkingen zijn ook meegenomen in het akoestisch rapport.

Het enkele feit dat het plangebied een buitenplaats betreft, betekent niet dat de raad niet in redelijkheid bij de richtwaarden van de VNG-brochure heeft kunnen aansluiten. De geluidsbelasting afkomstig van dagjesmensen op de buitenplaats is onderdeel van de aantallen personen die aanwezig zijn in het restaurant, het theehuis en op de terrassen, waarmee in het akoestisch rapport is gerekend. Het organiseren van activiteiten die verband houden met het hotel, het restaurant en het theehuis zijn ondergeschikt aan die horecafuncties en zijn onderworpen aan dezelfde beperkingen in de planregels, zodat het niet afzonderlijk beoordeeld zijn van die activiteiten niet als een gebrek in het akoestisch onderzoek kan worden aangemerkt. De Afdeling volgt [appellant] en anderen dan ook niet in hun betoog dat bij het onderzoek naar de akoestische gevolgen van het plan ten onrechte niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het plan.

De conclusie van het akoestisch rapport is dat wordt voldaan aan de richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, het maximale geluidsniveau en de geluidsniveaus van de verkeersaantrekkende werking uit de VNG-brochure en tevens dat wordt voldaan aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit. [appellant] en anderen hebben verder geen concrete bezwaren aangevoerd over de uitgangspunten of berekeningsmethode van het akoestisch rapport. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de akoestische rapporten zodanig gebrekkig zijn of zodanige leemten bevatten dat de raad zich in redelijkheid niet op het akoestisch rapport heeft kunnen baseren.

Gezien het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de geluidsbelasting tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat leidt voor de omliggende woningen.

Steigers

12.    Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat het plan ten onrechte het bouwen van steigers in de Vecht toestaat. In dat verband stellen zij dat de daarvoor benodigde vergunning van het waterschap niet is verleend en dat de waterbeheerder niet om advies is gevraagd. Bovendien zijn alleen de ecologische gevolgen van het bouwen van steigers voor het plangebied onderzocht, en niet de gevolgen voor de ecologische waarden in de Vecht. Hierdoor is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro.

12.1.    Anders dan [appellant] en anderen stellen heeft overleg plaatsgevonden met de waterbeheerder - Waternet - in het kader van het bestuurlijke vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro. Dit blijkt ook uit paragraaf 9.3 van de plantoelichting en de bij de toelichting gevoegde bijlage 'Nota inspraak en overleg'. In zoverre mist het betoog dan ook feitelijke grondslag.

Wat betreft de benodigde vergunning van het waterschap, overweegt de Afdeling dat de vragen of die nodig is en zo ja, of die kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Waterwet. [appellant] en anderen hebben niets naar voren gebracht op basis waarvan tot de conclusie moet worden gekomen dat de Waterwet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Voorts is de Afdeling van oordeel dat het plan niet in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro is vastgesteld. Die bepaling vereist een beschrijving van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding en in paragraaf 6.12 van de plantoelichting is die verplichte waterparagraaf ook opgenomen. Anders dan [appellant] en anderen betogen, vallen de eventuele gevolgen van het realiseren van een steiger voor de ecologische waarden van de Vecht op die plek, niet onder het bereik van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro. Gezien het voorgaande faalt dit betoog.

Uitvoerbaarheid

Economische uitvoerbaarheid

13.    [appellant] en anderen betogen dat niet aannemelijk is dat het plan economisch uitvoerbaar is. Zij voeren in dat verband aan dat de omstandigheid dat voor de gemeente zelf geen kosten zijn verbonden aan de aankoop en de ontwikkeling van de buitenplaats de raad niet ontslaat van de verplichting de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan in de plantoelichting op te nemen. Uit de planstukken blijkt volgens [appellant] en anderen niet wie de ontwikkeling van de Vijverhof financieel zal dragen. Daarnaast voeren [appellant] en anderen aan dat na een verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur is gebleken dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet beschikte over het businessplan van de initiatiefneemster, de doorrekening daarvan door Themis Company en de nadere aanscherping en beoordeling van Horeca advies. Voorts wijzen [appellant] en anderen erop dat in een in hun opdracht door onderzoeksbureau Van Spronsen & Partners Horeca Advies opgesteld onderzoeksrapport "Quickscan Beoordeling Bedrijfseconomische haalbaarheid Hotel-restaurant te Nieuwersluis" van 6 juli 2017 (hierna: het Van Spronsen-rapport) de conclusie wordt getrokken dat er geen sprake is van een bedrijfseconomisch haalbare exploitatie. Gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) kan volgens [appellant] en anderen de raad niet volstaan met een reactie op het Van Spronsen-rapport in de vorm van een verslag van het overleg tussen initiatiefneemster en de gemeente waarin dat rapport werd besproken, ter onderbouwing van de economische uitvoerbaarheid van het plan. De conclusies uit het Van Spronsen-rapport zijn nog altijd niet weerlegd, aldus [appellant] en anderen.

13.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat met het verslag van het overleg van 7 mei 2018 tussen de initiatiefneemster en de gemeente, waarin het Van Spronsen-rapport werd besproken, voldoende inzicht is geboden in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In dit verslag is ingegaan op de cijfers die in het Van Spronsen-rapport zijn gehanteerd. In het verslag wordt de conclusie getrokken dat Van Spronsen ten onrechte tot de slotsom komt dat het plan economisch niet haalbaar is omdat hij daarbij is uitgegaan van te lage kamerprijzen, een te lage bezettingsgraad en te hoge kapitaallasten. Als zou worden uitgegaan van de uitganspunten die de initiatiefneemster tijdens het overleg heeft gepresenteerd, dan zou tot een positief nettoresultaat worden gekomen, zou in ruime mate kunnen worden voldaan aan de verplichting richting kapitaalverstrekkers en zou worden voldaan aan de persoonlijke rendementsdoelstelling van de initiatiefnemers, aldus de raad.

13.2.    De Afdeling stelt voorop dat aan de formele eis van artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro is voldaan. Die bepaling eist immers niet meer dan dat in de toelichting inzicht wordt gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Paragraaf 8.2 van toelichting, waarin wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en wordt verwezen naar bijlage 19 bij de plantoelichting, voldoet daaraan. Dit neemt niet weg dat een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, waaronder ook de economische uitvoerbaarheid is begrepen, kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de financiële aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan.

13.3.    Niet in geschil is dat voor de gemeente zelf geen kosten zijn verbonden aan de aankoop en de ontwikkeling van de buitenplaats, die geheel worden bekostigd door de initiatiefneemster. De financiële positie van [belanghebbende] is door de raad in ogenschouw genomen en de gemeente en [belanghebbende] hebben een anterieure overeenkomst met betrekking tot verhaal van kosten en een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten.

In het kader van de voorbereiding van het herstelbesluit is naar aanleiding van het Van Spronsen-rapport door [belanghebbende] extra inzicht gegeven in de financiële onderbouwing van het bedrijfsplan. Hierover heeft op 7 mei 2018 overleg plaatsgevonden tussen [belanghebbende] en de gemeente. Van dat overleg is een verslag gemaakt, dat als bijlage 19 bij de plantoelichting is gevoegd. De raad acht aannemelijk dat de bezettingsgraad en kamerprijs hoger zullen liggen dan in het Van Spronsen-rapport is becijferd en dat de kapitaallasten lager liggen dan waarvan in het Van Spronsen-rapport is uitgegaan. Volgens de raad is - uitgaande van de juiste cijfers - sprake van een bedrijfseconomisch haalbare exploitatie.

Uit die stukken blijkt dat bij de kamerprijs en bezettingsgraad, die onder het landelijk gemiddelde ligt, onder meer in aanmerking zijn genomen de bijzondere locatie, het monumentale karakter van het gebouw, het concept dat zich vooral richt op het luxesegment waar behoefte aan bestaat, de situering in de lijn Amsterdam-Utrecht in een goed ontsloten gebied, het recreatief potentieel van de omgeving en de korte afstand tot enkele grote steden. Deze aspecten komen ook aan de orde in het taxatierapport van Invast Hotels van 21 juni 2018 waarin de marktwaarde van het onroerend goed is bepaald. Wat betreft de kapitaallasten zijn andere resultaten becijferd, onder meer omdat de gehanteerde afschrijvingstermijnen afwijken. Weliswaar worden in het Van Spronsen-rapport kanttekeningen geplaatst bij enkele aannames en cijfers in het taxatierapport van Invast Hotels, maar naar het oordeel van de Afdeling geeft dit onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan economisch niet uitvoerbaar is. Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

14.    [appellant] en anderen betogen dat de bestaande uitrit aan de noordzijde van het plangebied naar de Rijksstraatweg ongeschikt is om het verkeer van en naar het plangebied veilig te kunnen verwerken, omdat die uitrit te smal en onverlicht is. Voor een verkeersveilige ontsluiting van het plangebied zijn ingrijpende verkeersmaatregelen nodig, waar het plan niet in voorziet. Het plan zal volgens [appellant] en anderen dan ook leiden tot een verkeersonveilige situatie op de Rijksstraatweg.

14.1.    De buitenplaats heeft in de bestaande situatie twee ontsluitingen op de Rijksstraatweg. Ter zitting is toegelicht dat de noordelijke in- en uitrit mede eigendom is van [appellant] en die in- en uitrit toegang tot zijn perceel verschaft. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder i, van de planregels mag de noordelijke aansluiting op de Rijksstraatweg uitsluitend worden gebruikt als uitrit voor de horecafuncties, als in- en uitrit van de woning van [appellant] en als calamiteitenroute. Niet in geschil is dat die noordelijke in- en uitrit een smal bruggetje betreft, maar gelet op het zeer beperkte aantal voertuigbewegingen waarin het plan voorziet op die ontsluitingsroute valt niet in te zien dat daar maatregelen zouden moeten worden getroffen in het kader van de verkeersveiligheid.

De bezoekers van de buitenplaats zullen gebruik maken van de zuidelijke in- en uitrit, waarlangs dus bijna alle verkeersbewegingen zullen plaatsvinden. Die zuidelijke in- en uitrit is in de bestaande situatie weliswaar ook vrij smal, maar het plan voorziet blijkens de verbeelding in de mogelijkheid om die in- en uitrit te verbreden tot ongeveer 9 meter. Met die verbreding kan worden voorkomen dat bij het gelijktijdig in- en uitrijden van auto's, op de Rijksstraatweg auto's moeten wachten. Het plan staat er bovendien niet aan in de weg om lantaarnpalen te plaatsen of andere maatregelen te treffen die bijdragen aan het verkeersveilig maken van die zuidelijke in- en uitrit. Overigens is met het oog op de verkeersveiligheid op 29 juni 2018 een verkeersbesluit genomen, waarmee de maximumsnelheid ter hoogte van de Rijksstraatweg 6 is verlaagd van 80 naar 60 km per uur.

Nu het plan niet in de weg staat aan het eventueel treffen van maatregelen voor een verkeersveilige ontsluiting van de buitenplaats, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat de verkeersveiligheid aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

15.    Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het herstelbesluit van 10 juli 2018 ongegrond.

16.    Nu het herstelbesluit van 10 juli 2018 in stand blijft, waarbij het besluit van 26 september 2017 geheel is vervangen, komt aan het oorspronkelijke besluit uit 2017 geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] en anderen geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking van hun beroep voor zover het is gericht tegen het besluit van 26 september 2017. Dat betekent dat het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk is.

Proceskosten

17.    Nu de raad met het herstelbesluit gedeeltelijk aan het beroep van [appellant] en anderen tegemoet is gekomen, ziet de Afdeling aanleiding om de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht van 26 september 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Vijverhof Nieuwersluis", niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Stichtse Vecht van 10 juli 2018 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Vijverhof Nieuwersluis" ongegrond;

III.    veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.571,50 (zegge: tweeduizend vijfhonderdeenenzeventig euro en vijftig cent), waarvan € 1.280,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.    gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019

571-911.