Uitspraak 201810369/1/A2


Volledige tekst

201810369/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Schiedam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2018 in zaak nr. 17/5639 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2019, waar [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het bedrijfspand, de bedrijfswoning en de opstallen op het perceel aan de [locatie] te Schiedam. Bij formulier van 26 mei 2016 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" met zich brengt.

Besluitvorming

2.    Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek van [appellant] een advies van Thorbecke B.V. van 23 maart 2017 ten grondslag gelegd. Thorbecke komt hierin tot de conclusie dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Havens" niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren.

Beroep

3.    [appellant] heeft in beroep betoogd dat het college het advies van Thorbecke niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen omdat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het advies blijkt niet dat het college heeft gereageerd op het eerder door Thorbecke uitgebrachte conceptadvies, terwijl het dit wel heeft gedaan en wel telefonisch. Omdat niet meer is na te gaan wat het college precies naar voren heeft gebracht in het telefoongesprek met Thorbecke en [appellant] op de inbreng van het college niet heeft kunnen reageren, is [appellant] benadeeld.

4.    De rechtbank heeft overwogen dat van een zorgvuldig handelend adviseur mag worden verwacht dat, als hij partijen in de gelegenheid stelt te reageren op een conceptadvies, hij in het definitieve advies op zijn minst melding maakt van de reacties en daar expliciet op ingaat. Het college had zich ervan moeten vergewissen dat Thorbecke dit had gedaan voordat het besloot het advies aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen. Volgens de rechtbank is [appellant] door de handelswijze van Thorbecke niet in zijn belangen geschaad. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar niet inhoudelijk heeft gereageerd op het advies van Thorbecke, maar alleen heeft gepersisteerd in zijn stelling dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen.

De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek dat aan het advies van Thorbecke ten grondslag ligt. Dat het rapport meerdere verschrijvingen bevat is weliswaar slordig te noemen, maar is onvoldoende om een dergelijke twijfel op te roepen. Aangezien [appellant] geen inhoudelijke bezwaren heeft geuit tegen het advies, bestaat er volgens de rechtbank ook overigens geen grond voor twijfel aan de juistheid van het advies. De rechtbank heeft dan ook geen grond gezien voor het oordeel dat het college het advies van Thorbecke niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

Hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 23 augustus 2017 in stand heeft gelaten. [appellant] stelt geen eerlijke kans te hebben gehad zich te verweren. Het is volgens hem nog steeds onduidelijk wat het college in het telefoongesprek met Thorbecke naar voren heeft gebracht. Verder wordt in het advies van Thorbecke verwezen naar een zienswijze die in een andere procedure naar voren is gebracht. De inhoud van deze zienswijze is [appellant] niet bekend. [appellant] stelt de indruk te hebben dat het college en Thorbecke achter zijn rug hebben samengespannen om tot een voor hem ongunstige uitkomst te komen. Dat het college ervoor heeft gekozen Thorbecke te raadplegen en niet een deskundige met kennis van de lokale markt is hier ook een aanwijzing voor, aldus [appellant].

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat zij in de dossierstukken geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat Thorbecke zich partijdig heeft opgesteld of ondeskundig is. Met de rechtbank is de Afdeling wel van oordeel dat Thorbecke de reactie van het college op haar conceptadvies in haar definitieve advies had moeten verwerken. De Afdeling ziet net als de rechtbank echter niet in welk opzicht [appellant] door deze op zich onzorgvuldige handelswijze is benadeeld. In het advies dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd heeft Thorbecke duidelijk uiteengezet waarom [appellant] volgens Thorbecke geen aanspraak op een tegemoetkoming in planschade heeft. Het advies is goed te volgen, ook zonder kennis van de zienswijze waaraan in het advies wordt gerefereerd. De Afdeling ziet dan ook niet welke belemmering er bestaat om inhoudelijke gronden tegen het advies naar voren te brengen.

5.2.    [appellant] heeft er bewust voor gekozen niet in bezwaar of beroep, maar eerst in hoger beroep inhoudelijk te reageren op het advies van Thorbecke. Dit is te laat. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] geen inhoudelijke bezwaren tegen het rapport heeft aangevoerd en kon met die bezwaren geen rekening houden. Aangezien er geen reden is waarom de inhoudelijke bezwaren die [appellant] heeft tegen het advies van Thorbecke niet al bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit vanuit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel had behoren te doen, dienen de inhoudelijke bezwaren nu buiten beschouwing te blijven.

Het betoog faalt.

6.    Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de consumentenkoop als bedoeld in artikel 7:5, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, betoogt dat het college de door hem betaalde leges terug dient te betalen, omdat hij heeft betaald voor een deugdelijk advies en dit product hem niet is geleverd, overweegt de Afdeling dat voor het terugbetalen van leges op grond van artikel 6.4, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening alleen aanleiding bestaat als op het verzoek om tegemoetkoming in planschade geheel of gedeeltelijk positief wordt beslist. Omdat het college het verzoek van [appellant] heeft afgewezen en deze afwijzing in rechte in stand blijft is het college er niet toe gehouden de door [appellant] betaalde leges terug te betalen.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019

735.