Uitspraak 201900068/1/A1


Volledige tekst

201900068/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amersfoort,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2018 in zaak nr. 17/4515 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw op garageboxen (hierna: de garageboxen) nabij het perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 september 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 juli 2017 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Verheijen, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Gellekom, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] woont in de woning op het perceel. Aan de zijkant van het perceel is een rij garageboxen gebouwd. Op twee van die garageboxen bevindt zich een opbouw met puntdak (hierna: de huidige dakopbouw). Het bouwplan voorziet in een nieuwe dakopbouw (hierna: de dakopbouw) die zich tevens uitstrekt tot een derde garagebox. Deze dakopbouw heeft een zadeldak en zou, net als de huidige dakopbouw, tezamen met de garageboxen ongeveer 5,50 m hoog worden.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 juli 2017 heeft het college de gevraagde vergunning geweigerd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan de volgens het bestemmingsplan "Amersfoort Oost" maximaal toegelaten bouwhoogte van 3 m overschrijdt. Het college is niet bereid om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 2.12 eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, omdat het college het bouwplan stedenbouwkundig niet aanvaardbaar acht. Volgens het college zouden de garageboxen met de vergrote kap niet meer ondergeschikt zijn aan de woning.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen.

2.    Artikel 2.1, eerste lid van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

[…]"

Artikel 2.12, eerste lid, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen

[…]"

Artikel 4 van bijlage II van het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw

[…]"

3.    Ter zitting heeft [appellant] de hogerberoepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat de motivering van het besluit op bezwaar gebrekkig is omdat niet is beoordeeld of aan artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II van het Bor is voldaan, ingetrokken.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat in 1986 een vrijstelling van het destijds geldende bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend voor de huidige dakopbouw. Volgens [appellant] valt de huidige dakopbouw daarom onder de beschermende werking van het overgangsrecht, zodat deze mag worden vernieuwd of veranderd, zonder dat aan het bestemmingsplan wordt getoetst. Omdat de dakopbouw nagenoeg niet verschilt van de huidige dakopbouw, wordt daaraan voldaan, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling volgt [appellant] niet in dit betoog. Ingevolge artikel 40.1, onder a, onder 1, van de planregels van het bestemmingsplan "Amersfoort Oost" valt slechts het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk onder het overgangsrecht. Daarvan is geen sprake, omdat de huidige dakopbouw geheel wordt vervangen en de dakopbouw reeds vanwege de breedte ervan in betekenisvolle mate afwijkt van de huidige dakopbouw. Gelet daarop valt het bouwplan niet onder het overgangsrecht en is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, vereist. Dat de dakvorm van de dakopbouw volgens [appellant] meer in lijn is met het huidige bestemmingsplan dan de dakvorm van de huidige dakopbouw, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat de strijdigheid met de geldende planregels bestaat, zodat het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de dakopbouw in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij voert daartoe aan dat er geen beleidsregels zijn vastgesteld over de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, waardoor onduidelijk is op welke wijze de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de dakopbouw is beoordeeld. Verder heeft het college ten onrechte geen stedenbouwkundig advies van een externe deskundige ingewonnen, aldus [appellant].

[appellant] voert verder aan dat bij de stedenbouwkundige beoordeling ten onrechte niet is betrokken dat de dakopbouw ondergeschikt blijft aan de woonomgeving. Ook is het zadeldak van de dakopbouw volgens [appellant] meer in lijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan dan het huidige puntdak, omdat garageboxen volgens het bestemmingsplan plat moeten worden afgedekt. Verder zijn de garageboxen zelfstandige bouwwerken zonder verbinding met de nabijgelegen woningen, zodat het college ten onrechte van belang acht dat de garageboxen de verschijningsvorm hebben van een zogeheten woning-gebonden garagebox. Volgens [appellant] heeft ten onrechte geen afweging plaatsgevonden tussen de stedenbouwkundige belangen van het college, en het belang van [appellant] bij het verkrijgen van een grotere opslagruimte in zijn garageboxen, door de slechts beperkt grotere dakopbouw.

[appellant] wijst tot slot op een drietal andere dakopbouwen in de omgeving van het perceel, namelijk aan de Bevrijdingsweg 2 en 20 en het Van de Weemplein 4, die wel zijn toegestaan. De rechtbank heeft daarom miskend dat de weigering van de omgevingsvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant].

5.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om een omgevingsvergunning te verlenen, dan wel om een omgevingsvergunning te weigeren, heeft kunnen komen.

5.2.    Het college heeft zich in het besluit op bewaar op het standpunt gesteld dat de dakopbouw voorbij de achtergevel van de woning op het perceel steekt en dat met de vergrote kap de garageboxen niet meer ondergeschikt zijn aan de woning.

In de brief van 7 juni 2018 heeft het college zijn standpunt nader toegelicht onder verwijzing naar een nadere reactie van de stedenbouwkundige. Daarin is vermeld dat de garageboxen niet woning-gebonden zijn en in functioneel opzicht deel uitmaken van de verkeersruimte (het parkeerterrein) waaraan zij zijn gelegen. Garageboxen met een bescheiden dakopbouw, zoals die aan het Van de Weemplein 4 en Bevrijdingsweg 2 en ook de huidige dakopbouw, passen volgens de stedenbouwkundige in maat en schaal nog bij de verschijningsvorm van een woning-gebonden garagebox. Dat is anders als, zoals bij het onderhavige bouwplan, de dakopbouw buiten de projectie van de zijgevel van de woning komt te liggen. De invloed van de dakopbouw op de verkeersruimte neemt daardoor toe. Dit is volgens de stedenbouwkundige ook het verschil met de door [appellant] genoemde dakopbouw aan de Bevrijdingsweg 20; op dat perceel vormen de drie overkapte garageboxen een afgeronde eenheid, die past binnen de projectie van de zijgevel van de aanliggende woning.

5.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Het bouwplan is voorgelegd aan een stedenbouwkundige en zijn negatieve beoordeling is nader toegelicht in beroep. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het college een externe deskundige had moeten inschakelen. Dat er geen beleidsregels zijn vastgesteld over de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, neemt niet weg dat op grond van deze bepaling dient te worden beoordeeld of de betrokken activiteit al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat is in de stedenbouwkundige beoordeling, zoals weergegeven onder 5.2, ook gedaan. De Afdeling is van oordeel dat het college zich daarop heeft kunnen baseren.

De weigering van de omgevingsvergunning is voorts voldoende gemotiveerd. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar is. Daaraan heeft het meer gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van meer opslagruimte. Het is juist, zoals [appellant] stelt, dat de hoogte en functie van de beoogde dakopbouw niet wijzigen ten opzichte van de huidige dakopbouw en dat de dakopbouw ook kleiner is dan de onderliggende garageboxen. Dit neemt evenwel niet weg dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de garageboxen met de beoogde dakopbouw, vanwege de omvang en de projectie ervan buiten de zijgevel van de woning, in tegenstelling tot de bestaande garageboxen met de daarop aanwezige dakopbouw, niet als ondergeschikt aan de woning zijn aan te merken. Dat de beoogde dakopbouw vanwege het zadeldak meer in lijn zou zijn met het bestemmingsplan dan de huidige dakopbouw met puntdak, leidt niet tot een ander oordeel. Dit doet er immers niet aan af dat de beoogde dakopbouw in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college diende te beoordelen of hij het bouwplan voor de dakopbouw ruimtelijk aanvaardbaar achtte teneinde de daarvoor benodigde planologische medewerking te kunnen verlenen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college bij die beoordeling in redelijkheid van belang kunnen achten dat de zogeheten niet-woning-gebonden garageboxen desalniettemin de verschijningsvorm van een woning-gebonden garageboxen moeten hebben en dat van dat laatste geen sprake is. Verder heeft het college voldoende gemotiveerd dat de beoogde dakopbouw, vanwege de omvang en de projectie ervan buiten de zijgevel van de woning, in ruimtelijk opzicht niet vergelijkbaar is met de door [appellant] genoemde dakopbouwen aan de Bevrijdingsweg 2 en 20 en het Van de Weemplein 4, zodat het college niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Polak    w.g. Montagne
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019

374-912.