Uitspraak 201807647/2/R1


Volledige tekst

201807647/2/R1.
Datum uitspraak: 31 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amsterdam,

en

de raad van de gemeente Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Borneo, Sporenburg en Rietlanden 2017" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2019, waar onder meer [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.A.E. van Offeren en mr. M. van Looij, zijn verschenen.

De Afdeling heeft het beroep van [appellant] na de zitting afgesplitst en voortgezet onder zaaknummer 201807647/2/R1.

Overwegingen

1.    Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het gebied Borneo, Sporenburg en Rietlanden in Amsterdam. [appellant] woont binnen het plangebied op een woonboot. Hij stelt dat het plan in overeenstemming moet worden gebracht met de hoogte van zijn woonboot.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Hoogte woonboot

3.    [appellant] voert aan dat hij door het plan onevenredig wordt benadeeld, omdat zijn woonboot ongeveer 25 cm hoger is dan door het plan wordt toegestaan en hij door het plan wordt gedwongen om zijn woonboot ingrijpend te verbouwen. [appellant] legt hieraan ten grondslag dat een wijziging in de constructie nodig is om de woonboot te kunnen verlagen. Hierdoor zou 40% van de leefruimte in de benedenruimte van de woonboot verdwijnen. Volgens [appellant] heeft het verlagen van zijn woonboot tot 3,5 m ook fatale gevolgen voor de constructie van de woonboot. [appellant] heeft zijn woonboot in 2013 en 2017 op aandringen van de bestuurscommissie van de gemeente Amsterdam, Stadsdeel Oost (hierna: de bestuurscommissie) moeten verplaatsen. Er werd volgens [appellant] door de bestuurscommissie druk op hem uitgeoefend om de verplaatsingsovereenkomst te ondertekenen. Het alternatief dat hem toen werd geboden, was niet vergelijkbaar met de eerdere ligplaats. [appellant] stelt nergens anders heen te kunnen met zijn woonboot. [appellant] voert verder aan dat de raad onvoldoende heeft beargumenteerd waarom het opnemen van de maten van de woonboot van [appellant] in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Tot slot betoogt [appellant] dat hij op grond van artikel 8.2a eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) recht heeft op een rechtsgeldige ligplaatsvergunning met vermelding van de bestaande, feitelijke maten van zijn woonboot, omdat ten aanzien van zijn woonboot op 18 januari 2018 een gedoogbeslissing (hierna: de gedoogbeslissing) is afgegeven en er tevens een ligplaatsvergunning is verleend.

3.1.    De raad stelt dat de maatvoering bij de aanduiding "specifieke vorm van water-14" gebaseerd is op de planologische rechten die door middel van de omgevingsvergunning van 2 december 2015 (hierna: de omgevingsvergunning) zijn vastgelegd. De omgevingsvergunning is zodanig opgesteld dat de woonboot van [appellant] hierin zou passen. Over de gehele lengte van de woonboot wordt een maximale hoogte van 3,5 m toegestaan. Hiermee is volgens de raad maximaal invulling gegeven aan wat wenselijk en aanvaardbaar is met een minimaal risico op precedentwerking. Volgens de "Beleidsnotitie woonboten en oevergebruik Stadsdeel Oost" (hierna: de beleidsnotitie) van 25 juni 2013 wordt voor woonarken immers een maximale hoogte van 3 m als aanvaardbaar beschouwd. Het plan bevat dus al een ruimere maatvoering dan in de genoemde beleidsnotitie is aangegeven, aldus de raad. Er bestaat volgens de raad verder geen grond om hogere woonboten toe te staan dan nu in het plan is geregeld. Een grotere hoogte zou een precedent scheppen dat ongewenst is, gelet ook op zichtlijnen vanaf de kade en woonboten onderling. [appellant] had bovendien de vrijheid om een andere ligplaats te kiezen, aldus de raad. Aan hem werd namelijk ook de mogelijkheid van verplaatsing naar de Duivendrechtsevaart aangeboden. De woonboot van [appellant] hoefde volgens de raad niet te worden aangepast om te kunnen voldoen aan de toegestane afmetingen aldaar. Het is bovendien technisch mogelijk om de woonboot van [appellant] zodanig aan te passen dat die voldoet aan de maximaal toegestane hoogtemaat van 3,5 m, aldus de raad.

3.2.    De woonboot van [appellant] is gelegen aan de [locatie]. Aan de ligplaats ter hoogte van de [locatie] is de bestemming "Water" met functieaanduiding "specifieke vorm van water-14" toegekend.

Artikel 17, lid 17.2.2, onder n, van de planregels luidt:

"ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - 14' is een woonark toegestaan, waarvoor de volgende regels gelden:

1. de lengte bedraagt maximaal 20 m1;

2. de breedte bedraagt maximaal 5 m1;

3. de hoogte bedraagt maximaal 3,5 m1;"

Artikel 8.2a, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d."

3.3.    Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 2 december 2015 een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van een ligplaats voor een woonark met een maximale hoogte van 3,5 m op de locatie [locatie]. Die omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo.

3.4.    De raad heeft met het plan beoogd om de aan de verleende omgevingsvergunning te ontlenen rechten als zodanig te bestemmen, zij het dat het plan ter plaatse een hoogte van maximaal 3,5 m over de gehele lengte van de woonboot toestaat. De Afdeling acht het op zich aanvaardbaar dat de raad bij het bepalen van de maximaal toegestane hoogte aansluit bij een recentelijk op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo verleende omgevingsvergunning. Vaststaat dat de hoogte van de woonboot van [appellant] ongeveer 25 cm hoger is dan in het plan wordt toegestaan. De in het plan voorziene maximale hoogtemaatvoering gaat ook verder dan de beleidsnotitie, waarin een maximale hoogte van 3 m als aanvaardbaar wordt beschouwd. De raad stelt dat een grotere hoogte dan 3,5 m ongewenst is, gelet op de zichtlijnen vanaf de kade en woonboten onderling. In de omgeving van de Panamakade komt ook geen grotere hoogte van woonboten voor dan 3,5 m. De omstandigheid dat aan het terugbrengen van de hoogte van de woonboot tot 3,5 m voor [appellant] verstrekkende gevolgen verbonden zijn - wat daar verder ook van zij - maakt het ook niet de raad niet in redelijkheid een hoogte van maximaal 3,5 m heeft kunnen vaststellen. Bovendien is [appellant] de mogelijkheid geboden zijn woonboot naar een andere locatie te verplaatsen. Voor zover [appellant] verwijst naar de omstandigheden waaronder de verplaatsingsovereenkomst van 20 september 2017 is overeengekomen, overweegt de Afdeling dat dat een privaatrechtelijke kwestie met betrekking tot een overeenkomst is die in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld. Feit blijft wel dat ook in deze overeenkomst voor [appellant] de verplichting is opgenomen er zorg voor te dragen dat de maatvoeringen van zijn woonboot voldoen aan de eisen als opgenomen in de op 2 december 2015 verleende omgevingsvergunning. Dat in deze overeenkomst de mogelijkheid werd opengehouden dat bedoelde maatvoering in een vast te stellen nieuw bestemmingsplan mogelijk zou worden verruimd, doet daaraan niet af. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat woonboten hoger dan 3,5 m ter plaatse niet kunnen worden toegestaan.

Het betoog faalt.

3.5.    De gedoogbeslissing kan niet worden gelijkgesteld met een krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening verleende vergunning of ontheffing, zodat artikel 8.2a, eerste lid, Wabo daarop niet van toepassing is. Bovendien is de gedoogbeslissing afgegeven voor een woonark met een maximale hoogte van 3,5 m. De op de Verordening op het binnenwater 2010 gebaseerde ligplaatsvergunning is verleend op 18 januari 2018. De Wet verduidelijking voorschriften woonboten is in werking getreden op 1 januari 2018. Gelet hierop was [appellant] niet voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten in het bezit van een krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening verleende vergunning of ontheffing voor het innemen van een ligplaats met een woonboot met een hoogte van 3,75 m.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

4.    Voor zover [appellant] aanvoert dat de raad met de vaststelling van het plan het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat bij hem de indruk zou zijn gewekt dat de hoogtemaat van zijn woonboot zou worden opgenomen in het plan, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant] heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat de hoogtemaat van zijn woonboot in het plan zou worden opgenomen. Dat de bestuurscommissie ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning op de hoogte zou zijn van de afmetingen van de woonboot van [appellant], maakt dit niet anders. Ook de door de bestuurscommissie en [appellant] overeengekomen verplaatsingsovereenkomst leidt niet tot een andere conclusie. De raad heeft het plan gelet op deze overwegingen niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

5.    [appellant] voert tot slot aan dat de maten van de andere in het gebied gelegen woonboten niet bepalend hoeven te zijn voor het bepalen van de maximaal toegestane bouwhoogte. In dat kader verwijst [appellant] naar de zaak "Somoya". In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Zij neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan in het geval van [appellant], de betreffende woonboot in de zaak "Somoya" is verplaatst met behoud van vigerende rechten en de bestuurscommissie zich in die zaak op het standpunt heeft gesteld dat de verplaatsing van het betreffende woonschip geen afbreuk deed aan de omgeving en het zicht vanaf de kade op de betreffende locatie.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Zwemstra
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019

91-927.