Uitspraak 201808127/3/R1


Volledige tekst

201808127/3/R1.
Datum uitspraak: 4 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen onder meer:

[verzoekster], gevestigd te Wageningen,

en

de raad van de gemeente Wageningen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Geertjesweg 19 en 56" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

Brisck B.V. en Brisck 4 B.V. (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: Brisck)

hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 juni 2019, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M.J. Drijftholt, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door M.P.M. Aberson, bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Brisck, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda en [gemachtigde D], gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan voorziet in de ontwikkeling van een supermarkt met een maximaal bedrijfsvloeroppervlak (hierna: bvo) van 1.550 m2 op de begane grond ter plaatse van de Geertjesweg 10, de zogenoemde Monuta-locatie. Op de tweede bouwlaag van de supermarkt is voorzien in een bijbehorend kantoor en sociale voorzieningen met een oppervlak van maximaal 80 m2. Op de Geertjesweg 59 is thans een SPAR-supermarkt gevestigd, die met dit plan wordt "wegbestemd". Door middel van een voorwaardelijke verplichting is geregeld dat de nieuwe supermarkt pas in gebruik mag worden genomen als de exploitatie van de bestaande SPAR-supermarkt definitief is beëindigd. [verzoekster], die een supermarkt exploiteert op ongeveer 1,5 km van het plangebied, vreest dat de voorziene "fullservice" supermarkt zijn ondernemersklimaat zal aantasten.

3.    Over het betoog van [verzoekster] dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) stelt de raad zich op het standpunt dat artikel 8:69a, van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit.

3.1.    De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat [verzoekster] belanghebbende is bij het beroep en beroep instelt als concurrent van de in het plan voorziene supermarkt. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, dat een zodanige concurrent als hij stelt dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, daarbij feiten en omstandigheden dient aan te voeren die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling zal kunnen leiden tot een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor hem relevante leegstand. In dat geval staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg. In het kader van die beoordeling kan aan de orde komen of het plan zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Daarbij betrekt de bestuursrechter het oordeel van het bestuursorgaan over de aanvaardbaarheid van die leegstandseffecten.

3.2.    Voor het aannemen van voor een concurrent relevante leegstand als hiervoor bedoeld is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de desbetreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de directe omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.

3.3.    [verzoekster] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het plan zal kunnen leiden tot voor hem relevante leegstand. Dat zijn supermarkt zou kunnen verdwijnen door de in het plan voorziene supermarkt is in dat kader onvoldoende. Ook de omstandigheid dat op dit moment volgens hem in de buurt van zijn supermarkt al twee panden leegstaan is daarvoor onvoldoende, in aanmerking genomen dat dit geen gevolg is van het plan. [verzoekster] heeft niet gesteld dat andere panden als direct gevolg van het plan leeg zullen komen te staan. Voorts is niet gebleken dat het bedrijfsgebouw van [verzoekster] dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft dat andersoortig gebruik niet tot de mogelijkheden behoort. Zoals [verzoekster] ter zitting heeft toegelicht is ook andere detailhandel in het gebouw mogelijk. Het gebouw is niet specifiek voor de supermarkt gebouwd.

3.4.    Gelet op het bovenstaande verwacht de voorzieningenrechter dat hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd over de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, niet zal leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit in de bodemprocedure. Daarom ziet de voorzieningenrechter af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.

4.    [verzoekster] betoogt voorts dat de raad de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling niet heeft gemotiveerd. [verzoekster] voert in dit verband aan dat in de plantoelichting en de onderzoeken naar de behoefte is uitgegaan van een supermarkt met een kleinere oppervlakte dan het plan volgens de planregels toestaat. De behoefte aan en de effecten van een supermarkt zoals in het plan voorzien zijn volgens hem niet onderzocht.

4.1.    Ook in het kader van de vraag of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening dient de raad in zijn belangenafweging de behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkeling mee te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het plan niet meer toestaat dan waarvan in de plantoelichting en het rapport van het Bureau Stedelijke Planning is uitgegaan. Het plan maakt volgens de planregels een supermarkt mogelijk met een maximaal bvo van 1.550 m2. Daarnaast mag er 80 m2 komen voor onzelfstandige kantoren en ondergeschikte sociale voorzieningen. Dit betekent dat er in totaal 1.630 m2 mogelijk is. Zoals de raad heeft toegelicht volgt uit het rapport van Bureau Stedelijke Planning dat de gangbare verhouding tussen bvo en wvo 80% is. Dit betekent dat het plan een wvo van maximaal 1.300 m2 mogelijk maakt. Hiervan is in de plantoelichting en het onderzoek van Bureau Stedelijke Planning ook uitgegaan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de behoefte aan en de effecten van de in het plan voorziene supermarkt onvoldoende zijn onderzocht.

5.    Over het betoog van [verzoekster] dat het plan op onjuiste wijze voorziet in de parkeerbehoefte stelt de raad zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit, nu [verzoekster] op 1,5 km van het plangebied geen last zal ondervinden van eventuele parkeerproblemen.

5.1.    [verzoekster] heeft ter zitting toegelicht dat het relativiteitsvereiste niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hem heeft de raad namelijk ten onrechte de in het gemeentelijke parkeerbeleid opgenomen hardheidsclausule toegepast, terwijl hij bij de bouw van zijn supermarkt destijds wel aan de parkeernorm heeft moeten voldoen.

5.2.    De voorzieningenrechter overweegt dat de raad naar voorlopig oordeel terecht aanvoert dat [verzoekster] door de regeling voor parkeren in het plangebied niet in zijn belangen wordt geraakt, zodat het relativiteitsvereiste in zoverre aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. Zoals de Afdeling in de hiervoor reeds genoemde uitspraak van 28 juni 2017 heeft overwogen, kan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel echter leiden tot een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste. [verzoekster] betoogt dat die correctie dient te worden toegepast.

De raad heeft bij de vaststelling van het plan de Nota Parkeernormen Wageningen 2015 toegepast. In 1.10 van deze nota staat dat het college van burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ontheffing kan verlenen. Daar is in dit geval gebruik van gemaakt. Het gaat om een ontheffing, niet om toepassing van een hardheidsclausule. Deze nota wordt toegepast op nieuwe ontwikkelingen. In dit geval is sprake van een nieuwe ontwikkeling terwijl de supermarkt die thans wordt geëxploiteerd door [verzoekster], gevestigd in het bestaande winkelcentrum Tarthorst, al bestond voor de vaststelling van dit beleid. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. [verzoekster] kan dan ook naar voorlopig oordeel geen geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Zoals de raad heeft toegelicht zal de gemeente indien [verzoekster] in de toekomst zou willen uitbreiden ook dit beleid toepassen en bekijken of ook in zijn geval ontheffing kan worden verleend. De conclusie is dat de voorzieningenrechter verwacht dat hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd over de toepassing van parkeernormen in het plan, niet zal leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit in de bodemprocedure. Daarom ziet de voorzieningenrechter af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.

6.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Hierdoor kan niet staande worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Vreugdenhil-Brock, griffier.

w.g. Helder    w.g. Vreugdenhil-Brock
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019

603.