Uitspraak 201609385/2/A2


Volledige tekst

201609385/2/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten),

appellant,

tegen de tussenuitspraak van 29 juni 2016 en de uitspraak van 3 november 2016 van de rechtbank Amsterdam in zaak nr. 14/5549 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Amstelveen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: het college).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:971, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twintig weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 5 december 2016 te herstellen door een nieuw besluit op het door [wederpartij A] en [wederpartij B] gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2016 herroepen voor zover daarbij aan [wederpartij A] en [wederpartij B] een tegemoetkoming in planschade van € 67.850,00 is toegekend en aan [wederpartij A] en [wederpartij B] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 77.850,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2012.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een zienswijze ingediend.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Het besluit van 23 juli 2018 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Inleiding

2.    Bij besluit van 16 april 2009 heeft het college op verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Holland vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) verleend voor de realisering van een deelproject van het project Omlegging Amstelhoek, waarbij de N201 wordt omgelegd. Het vrijstellingsbesluit is op 20 april 2009 in werking getreden. Het project Omlegging Amstelhoek betreft de aanleg van een nieuwe weg tussen de Amsterdamseweg/Middenweg en de bestaande N201 in de gemeente De Ronde Venen. In totaal betreft het project Omlegging Amstelhoek een wegtracé van ongeveer 2.600 m. Het project Omlegging Amstelhoek heeft tot gevolg dat het tracé van de N201 ten zuidoosten en ten noorden van de kern Uithoorn komt te liggen en niet meer een beloop heeft door die kern. Het tracé van de voormalige N201 door de kern Uithoorn wordt thans aangeduid als N196.

De vrijstelling heeft betrekking op een wegtracé van ongeveer 600 m ten noorden van Uithoorn met overwegend 2x1 rijstroken (hierna ook: het wegtracé N201). Aan de noordwestkant zal het wegvak aansluiten op de kruising van de N201 met de Amsterdamseweg. In zuidoostelijke richting wordt de weg verdiept aangelegd om via een aquaduct de rivier de Amstel te kruisen.

3.    [wederpartij A] en [wederpartij B] zijn sinds 13 maart 1989 eigenaar van het perceel plaatselijk bekend [locatie 1] (voorheen: [locatie 2]) te Amstelveen (hierna ook: het perceel). Op het perceel staat de woning waarin [wederpartij A] en [wederpartij B] wonen. Zij hebben gevraagd om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van de vrijstelling, omdat de nieuwe weg ten gevolge van de vrijstelling vlakbij hun perceel op voorheen agrarisch gebruikte gronden wordt gerealiseerd en zij van die weg veel hinder zullen ondervinden, waardoor het perceel in waarde daalt. De Amsterdamseweg ligt op enige afstand ten westen en noordwesten en de rivier de Amstel ligt op enige afstand ten zuidoosten van het perceel.

De uitspraak van de rechtbank van 3 november 2016

4.    De rechtbank heeft de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (hierna: StAB) aangewezen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft het StAB-verslag van 29 oktober 2015 gevolgd en geoordeeld dat het college het door adviseur De Bont opgestelde planschadeadvies niet aan zijn besluiten ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank heeft daarom het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] gegrond verklaard, het besluit van het college van 17 juli 2014 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [wederpartij A] en [wederpartij B] gemaakte bezwaar.

Het besluit van 5 december 2016

5.    Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college, ter voldoening aan de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2016, het door [wederpartij A] en [wederpartij B] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 31 (lees: 24) maart 2014 herroepen voor zover daarbij aan [wederpartij A] en [wederpartij B] een tegemoetkoming in planschade van € 62.850,00 is toegekend en het bedrag van de tegemoetkoming vastgesteld op € 67.850,00.

De tussenuitspraak van de Afdeling

6.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen, samengevat weergegeven, dat in het StAB-verslag is vermeld dat de voorgenomen afsluiting van de N196 in de kern Uithoorn bijzonder relevant is voor de verkeersintensiteit op het wegtracé van de N201 waarvoor de vrijstelling is verleend. Hieruit volgt dat voor een reële verkeersprognose bij de berekening van het aantal te verwachten motorvoertuigen (hierna ook: mvt) per etmaal in 2020 voor het wegtracé van de N201 waarvoor de vrijstelling is verleend moet worden uitgegaan van een afgesloten N196. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geconcludeerd dat in hetgeen gedeputeerde staten hebben aangevoerd geen grondslag is gelegen om te twijfelen aan de juistheid van het StAB-verslag. De rechtbank mocht op het StAB-verslag afgaan.

In de tussenuitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat in een memo van Peels Advies & Mobiliteit van 28 april 2008 is vermeld dat op basis van het verkeersmodel N201 is berekend dat het gemiddeld aantal verkeersbewegingen op het wegtracé N201 in 2020 met afsluiting van de N196 29.300 mvt/etmaal zal bedragen. Het college heeft bij het besluit van 5 december 2016 op dat aantal ten onrechte een korting toegepast en is ten onrechte uitgegaan van 25.000 mvt/etmaal in 2020. Hierdoor is het college bij het nieuwe besluit van 5 december 2016 ten onrechte niet uitgegaan van een reële verkeersprognose voor het wegtracé N201 waarvoor de vrijstelling is verleend.

De Afdeling heeft het college opgedragen de gebreken in het besluit van 5 december 2016 te herstellen. Daartoe moet het college de geluidsbelasting die op het perceel van [wederpartij A] en [wederpartij B] kan worden ondervonden vanwege het wegtracé van de N201 waarvoor vrijstelling is verleend opnieuw door een deskundige, zoals M+P raadgevend ingenieurs, laten berekenen. Bij die geluidsberekening moet worden uitgegaan van een reële verkeersprognose van 29.300 mvt/etmaal in 2020 op het wegtracé N201 waarvoor vrijstelling is verleend. Voorts dient het college een deskundige te verzoeken aan hem advies uit te brengen over de door [wederpartij A] en [wederpartij B] ten gevolge van de vrijstelling geleden planschade en de toe te kennen tegemoetkoming. Deze deskundige moet naast de berekende geluidhinder ook de andere schadefactoren, waaronder de verwachte lichthinder en hinder van fijn stof vanwege het wegtracé N201, bij zijn onderzoek betrekken.

7.    Gezien de tussenuitspraak is het hoger beroep van gedeputeerde staten ongegrond en is het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 5 december 2016 gegrond. De Afdeling zal het besluit van 5 december 2016 vernietigen, omdat dat besluit in strijd met artikel 6.1, eerste lid, van de Wro is genomen en in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het nieuwe besluit van 23 juli 2018

8.    Het college heeft ter voorbereiding van het nieuwe besluit aan M+P gevraagd om advies over de geluidsbelasting op het perceel van [wederpartij A] en [wederpartij B] uitgaande van een etmaalintensiteit van 29.300 motorvoertuigen op de N201. Volgens een advies van M+P van 9 mei 2018 neemt de geluidsbelasting ten opzichte van de berekeningen in 2008 met maximaal 2,1 dB toe. Ten opzichte van de berekeningen uit 2016 bedraagt de toename maximaal 0,6 dB.

Het college heeft verder aan bureau Gloudemans gevraagd om een planschadeadvies uitgaande van deze extra geluidsbelasting. Volgens het advies van 2 juli 2018 heeft Gloudemans de door De Bont gemaakte taxatie van de waarde van het perceel van [wederpartij A] en [wederpartij B] onder het oude planologische regime van € 607.500,00, na controle van die waarde, overgenomen. Het advies betreft vooral de waardedaling van het perceel ten gevolge van de planologische verandering. Bij het bepalen van de waarde van het perceel onder het nieuwe planologische regime heeft Gloudemans de volgende schadefactoren betrokken: toegenomen geluidhinder, verslechtering van de luchtkwaliteit, toegenomen lichthinder van straatverlichting en inschijnende koplampen van auto’s, verslechtering van uitzicht en verslechtering van de situering van het perceel. Gloudemans heeft de waarde van het perceel onder het nieuwe planologische regime getaxeerd op € 517.500,00. Aldus heeft Gloudemans de schade die [wederpartij A] en [wederpartij B] ten gevolge van de planologische verandering lijden bepaald op een bedrag van € 90.000,00. Na aftrek van het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2%, in dit geval een bedrag van € 12.150,00, resteert een bedrag van € 77.850,00. Gloudemans heeft het college geadviseerd dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2012, als tegemoetkoming in planschade aan [wederpartij A] en [wederpartij B] toe te kennen.

De commissie voor de bezwaarschriften heeft in een advies van 20 juli 2018 geconcludeerd dat het college overeenkomstig de opdracht in de tussenuitspraak het nieuwe besluit op bezwaar heeft voorbereid. Volgens de commissie volgt uit de reacties van de bezwaarden op het advies van Gloudemans niet dat dit advies gebreken bevat. De commissie heeft geconcludeerd dat het advies van Gloudemans niet onbegrijpelijk is en dat het college het nieuwe besluit op bezwaar kan baseren op het advies van Gloudemans van 2 juli 2018.

Het college heeft het advies van de commissie voor de bezwaarschriften aan het besluit van 23 juli 2018 ten grondslag gelegd.

De zienswijze van [wederpartij A] en [wederpartij B]

9.    [wederpartij A] en [wederpartij B] betogen dat bij het bepalen van het planologisch nadeel onvoldoende rekening is gehouden met de in het kader van de Wet onroerende zaken (hierna: WOZ) vastgestelde waarde van hun perceel voor de jaren 2006 tot en met 2011. Zij voeren aan dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2007 is bepaald op € 682.000,00 zonder rekening te houden met de toekomstige aanleg van de N201 nabij hun perceel. Volgens [wederpartij A] en [wederpartij B] leidt deze waarde tot fictieve WOZ-waarden per peildatum 1 januari 2007 van € 729.700 en per peildatum 1 januari 2008 van € 810.000,00. De fictieve WOZ-waarde zonder toekomstige N201 zou volgens [wederpartij A] en [wederpartij B] per peildatum 1 januari 2009 € 784.000,00 hebben bedragen. Dit laatste bedrag is veel hoger dan de waarde van het perceel onder het oude planologische regime van € 607.500,00 waarvan Gloudemans is uitgegaan. Volgens [wederpartij A] en [wederpartij B] heeft het college dit verschil ten onrechte niet nader gemotiveerd. [wederpartij A] en [wederpartij B] voeren verder aan dat de WOZ-waarde van hun perceel per peildatum 1 januari 2010 is bepaald op € 511.00,00. Volgens hen volgt hieruit dat hun perceel, uitgaande van de fictieve WOZ-waarde van € 784.000,00 per peildatum 1 januari 2009, ten gevolge van het vrijstellingsbesluit met € 273.000,00 in waarde is gedaald en dat in het advies van Gloudemans een veel te laag bedrag aan planschade is vermeld.

9.1.    [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben het besluit van de heffingsambtenaar van 26 januari 2007 op hun bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde van hun perceel voor het belastingjaar 2006 bij de zienswijze overgelegd. Volgens dat besluit is de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2006 bepaald per peildatum 1 januari 2003. In het besluit is verder vermeld dat de WOZ-waarde is verlaagd van € 598.500 naar € 450.00,00, omdat uit onderzoek is gebleken dat de N201 na omlegging op slechts 50 m van het perceel komt te liggen, hetgeen een waardedrukkend effect zal hebben. Daarbij is vermeld: "De grootte van dit effect is niet te bepalen en derhalve is er besloten tot een waardeverlaging van 25%." [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben bij de rechtbank een ambtshalve besluit van de heffingsambtenaar van 3 augustus 2007 overgelegd waarin is vermeld dat de heffingsambtenaar "[n]aar aanleiding van de uitspraak over de vorige WOZ-periode en het gesprek d.d. 2 augustus 2007 met betrekking tot de waardevaststelling […] de waardering [heeft] heroverwogen." Bij dat besluit is de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2007 verlaagd van € 682.000,00 naar € 450.000,00. Volgens opgave van [wederpartij A] en [wederpartij B] bedroeg de WOZ-waarde van hun perceel voor het belastingjaar 2008 na verlaging € 480.000,00, voor het belastingjaar 2009 € 543.000,00, voor het belastingjaar 2010 € 517.000,00 en voor het belastingjaar 2011 € 511.000,00.

9.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 4.7 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) vormt een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak niet zonder meer aanleiding om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van de planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologische regime vóór en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat.

De fictieve WOZ-waarden die [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben berekend op basis van de WOZ-waarde van hun perceel voor het belastingjaar 2007 leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de taxaties in het advies van Gloudemans. Ten eerste is onduidelijk of en in welke mate bij het bepalen van de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2007 rekening is gehouden met de planologische mogelijkheden op de gronden in de omgeving van het perceel, zoals de voorziene aanleg van de N201. Ten tweede liggen de peildatum van deze WOZ-waarde en de peildatum in deze planschadezaak te ver uit elkaar.

In deze zaak geldt als peildatum 16 april 2009. De WOZ-waarde voor belastingjaar 2010 is per peildatum 1 januari 2009 en de WOZ-waarde voor belastingjaar 2011 is per peildatum 1 januari 2010 bepaald. Hoewel de peildata voor deze WOZ-waarden dichterbij de peildatum in deze planschadezaak liggen, leiden deze WOZ-waarden evenmin tot twijfel aan de juistheid van de taxaties in het advies van Gloudemans. Ook bij het bepalen van de WOZ-waarden voor de belastingjaren 2010 en 2011 is onduidelijk of en in welke mate rekening is gehouden met de planologische mogelijkheden op de gronden rondom het perceel van [wederpartij A] en [wederpartij B], zoals de voorziene aanleg van de N201. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat bij de WOZ-waarde per 1 januari 2009 van € 517.000,00 niet en bij de WOZ-waarde per 1 januari 2010 van € 511.000,00 wel rekening is gehouden met de aanleg van de N201 nabij het perceel van [wederpartij A] en [wederpartij B], dan zou uit deze WOZ-waarden volgen dat het perceel ten gevolge van de aanleg van de N201 slechts € 6.000,00 in waarde is gedaald. Gelet op de schadefactoren die Gloudemans in haar advies heeft vermeld lijkt een dergelijke beperkte waardedaling niet in overeenstemming met de aanzienlijke nadelige gevolgen die [wederpartij A] en [wederpartij B] ondervinden van de planologische verandering.

9.3.    De conclusie is dat het college de verschillen tussen de WOZ-waarden en de taxaties in het advies van Gloudemans niet nader hoefde te motiveren. Het college mocht op het advies van Gloudemans afgaan.

Het betoog faalt.

Slotsom

10.    De Afdeling zal het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van 23 juli 2018 ongegrond verklaren. Dit betekent dat het besluit van 23 juli 2018 in stand blijft.

11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland ongegrond;

II.    bevestigt de aangevallen uitspraken;

III.    verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen van 5 december 2016, kenmerk Z-2014/051051, gegrond;

IV.    vernietigt dat besluit;

V.    verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen van 23 juli 2018 ongegrond;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.788,97 (zegge: zeventienhonderdachtentachtig euro en zevenennegentig cent), waarvan € 1.280,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Oranje
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

507.