Uitspraak 201805870/1/A2


Volledige tekst

201805870/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zeist,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juni 2018 in zaak nr. 17/4017 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college, voor zover thans van belang, bepaald dat de door [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Krakelingweg van 7 september 2010 (hierna: het bestemmingsplan) geleden planschade wordt vergoed in natura door middel van een herziening van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

Bij wijzigingsbesluit van 11 april 2017 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant] een aanvullende tegemoetkoming in planschade van € 16.000,00 toegekend.

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 11 april 2017 in zoverre herroepen, dat niet slechts een aanvullende tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, maar ook het voor de aanvraag betaalde recht wordt terugbetaald en een vergoeding van de kosten van deskundige bijstand wordt toegekend.

Bij uitspraak van 12 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het college in de proceskosten van [appellant] veroordeeld tot een bedrag van € 250,50 en het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2017 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door R. Snijder, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] was ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 9 december 2010 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Zeist (hierna: de woning). Hij heeft bij brief van 1 juli 2013 een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de inwerkingtreding van het bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt de verkeerstructuur van het direct ten noordoosten van de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied) te wijzigen en dat dit tot een waardevermindering van de woning heeft geleid.

standpunt van het college

2.    Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

In een advies van 30 maart 2015 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid in de vorm van een vermindering van de waarde van de woning van € 950.000,00 naar € 910.000,00. De SAOZ heeft geen aanleiding gezien de omvang van het normale maatschappelijke risico hoger vast te stellen dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening van twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. De drempel is  derhalve gelijk aan € 19.000,00. Daardoor resteert voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 21.000,00.

3.    In het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 4 oktober 2016 heeft het college, in afwijking van het advies van de SAOZ, bepaald dat de door [appellant] geleden planschade door middel van een herziening van het bestemmingsplan wordt vergoed in natura. De herziening van het bestemmingsplan is op 8 november 2016 vastgesteld en op 13 januari 2017 in werking getreden.

4.    Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 4 oktober 2016 gemaakte bezwaar heeft het college de SAOZ verzocht om de planologische gevolgen van de inwerkingtreding van de herziening van het bestemmingsplan in kaart te brengen.

In een advies van 14 februari 2017 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het bestemmingsplan en de herziening van het bestemmingsplan. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] in beperkte mate in een voordeliger planologische positie is komen te verkeren en dat de herziening van het bestemmingsplan met zich brengt dat een tegemoetkoming in planschade van € 5.000,00 anderszins is verzekerd, zodat, na aftrek van de drempel, een tegemoetkoming in planschade van € 16.000,00 resteert.

Het college heeft dit advies aan het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde wijzigingsbesluit van 11 april 2017 ten grondslag gelegd.

beoordeling van de hogerberoepsgronden

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de door het college te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte slechts de kosten van het indienen van een beroepschrift - en niet de kosten van het verschijnen ter zitting - heeft betrokken en daarbij bovendien ten onrechte de wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd. Ter zitting van de Afdeling heeft hij in dit verband aangevoerd dat het college de wettelijke beslistermijnen niet in acht heeft genomen en de procedure bewust heeft getraineerd.

5.1.    [appellant] heeft op 4 oktober 2017 beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit (hierna: het fictieve besluit). Het college heeft op 24 oktober 2017 alsnog een besluit genomen (hierna: het reële besluit). Het beroep tegen het fictieve besluit heeft ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mede betrekking op het reële besluit, omdat het reële besluit niet aan het beroep tegemoet komt.

5.2.    Het beroep van [appellant] is op 16 april 2018 ter zitting van de rechtbank behandeld. Omdat het reële besluit op dat moment was genomen, ter zitting alleen een inhoudelijk debat over dat besluit is gevoerd en niet over het fictieve besluit en het beroep tegen het reële besluit ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien het college ook te veroordelen in de kosten van het verschijnen ter zitting.

Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), gelezen in verbinding met de Bijlage bij het Bpb, zoals deze ten tijde van belang luidde, volgt dat voor het indienen van een beroepschrift een forfaitair bedrag van € 501,00, te vermenigvuldigen met een wegingsfactor, wordt toegekend. Omdat het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit was gericht, heeft de rechtbank daarbij terecht de wegingsfactor licht (factor 0,5) toegepast. Dat komt neer op € 250,50. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb aanleiding had behoren te zien om het college tot een hoger bedrag in de proceskosten te veroordelen. Dat, naar niet in geschil is, het college de wettelijke beslistermijnen niet in acht heeft genomen, brengt op zichzelf nog niet met zich dat het de procedure bewust heeft getraineerd.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft gelast het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

6.1.    Dit betoog faalt eveneens. Bij toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door [appellant] betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het reële besluit. Dat beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Dat niet tijdig op het bezwaar was beslist,  hoefde de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9488), geen aanleiding te geven om vergoeding van het griffierecht te gelasten.

7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tegemoetkoming in een deel van de planschade anderszins is verzekerd als gevolg van de herziening van het bestemmingsplan en dat de verkoop van de woning daaraan niet afdoet, omdat de koopovereenkomst in juni 2017 is getekend, zodat de koper met de herziening van het bestemmingsplan rekening heeft kunnen houden. Hij voert aan dat deze herziening op 8 november 2016 is vastgesteld, dat hij daaraan voorafgaand al een mondelinge overeenkomst met de koper had gesloten, dat het planologische regime van het bestemmingsplan destijds in feitelijke zin al was ingevuld, dat de schade al was geleden en dat het college alle wettelijke beslistermijnen heeft overschreden.

7.1.    In de overzichtsuitspraak in planschadezaken van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen.

Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welk geval een schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij het tegemoetkomen in de schade uitgaan van de wijze van compenseren die de laagste kosten met zich brengt.

Het is niet noodzakelijk dat de schade reeds ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat er om of ten tijde van de beslissing op de aanvraag om tegemoetkoming in planschade die tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd.

Het wegnemen van schade kan bij indirecte planschade onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime verruimde bouw- of gebruiksmogelijkheden van gronden van derden of door het alsnog verbinden van beperkende bouw- of gebruiksvoorschriften aan het nieuwe planologische regime.

7.2.    In het advies van 14 februari 2017 is onder meer vermeld dat [appellant] naar voren heeft gebracht dat het bestemmingsplan ruimte biedt aan een inrichting met meer verkeerstroken (rijbanen), met meer asfalt en dus een veel intensiever gebruik dan de huidige weg, zoals deze feitelijk binnen de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan is gerealiseerd. Voor zover het bestemmingsplan inderdaad nog ruimte bood voor een verdergaande verkeersinrichting, is met de herziening van het bestemmingsplan beoogd de huidige feitelijke situatie vast te leggen en geen extra mogelijkheden meer te bieden, aldus het advies.

7.3.    De schriftelijke overeenkomst is na de vaststelling en de inwerkingtreding van de herziening van het bestemmingplan ondertekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, daaraan voorafgaand, een mondelinge overeenkomst met betrekking tot de verkoopprijs van de woning heeft gesloten. Dat, zoals [appellant] terecht stelt, ten tijde van de voor de waarde van de woning voordelige planologische ontwikkeling van de herziening van het bestemmingsplan feitelijk al gebruik was gemaakt van de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan, betekent niet dat de herziening geen betekenis had voor de eigenaar van de woning. Niet in geschil is immers dat, zoals in het advies van de SAOZ van 14 februari 2017 is uiteengezet, de herziening met zich brengt dat de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan tot de feitelijke situatie worden begrensd. Dit heeft invloed op de waarde van de woning. Dat het college de termijnen voor het nemen van een besluit op de aanvraag en een besluit op bezwaar heeft overschreden, brengt ten slotte niet met zich dat het niet langer mogelijk was om een deel van de door [appellant] geleden planschade in natura te vergoeden, zoals het college heeft gedaan.

Het betoog faalt.

conclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

proceskosten

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019

452.