Uitspraak 201809074/1/A3


Volledige tekst

201809074/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 oktober 2018 in zaak nr. 18/737 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2017 heeft de minister het verzoek van [appellant] om te mogen vissen op kreeft met korven in de Oosterschelde afgewezen.

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2019, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.L.C. Rijk en G.J. Goudriaan, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] wil kreeft kunnen blijven vissen met korven in de Oosterschelde zoals hij dat al jaren doet. [appellant] gaat ervan uit dat hij daarvoor een vergunning had. Maar volgens de minister heeft [appellant] de afgelopen jaren daarvoor geen vergunning gehad. Het is vast beleid van de minister om geen nieuwe vergunningen af te geven.

In hoger beroep gaat het om de vraag of [appellant] een vergunning had of dat hij ervan mocht uitgaan dat hij een vergunning had.

Wettelijk kader

2.    Visserijwet 1963

Artikel 7 luidt:

1. Het is verboden in een water, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.

2. Het verbod van het eerste lid geldt niet:

a. voor hem, die voorzien is van een schriftelijke toestemming van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend;

b. […]

c. indien en voor zover het Rijk de rechthebbende op het visrecht is, behoudens in de gevallen bij algemene maatregel van bestuur bepaald;

d. […].

Uitvoeringsregeling visserij

Artikel 17 luidt:

Het is verboden te vissen met enig vistuig, geschikt voor het vangen van schelpdieren, in:

a. […]

d. de kustwateren.

Artikel 36 luidt:

1. De in de artikelen 12, 17, onderdelen b, c en d, 19 en 21 gestelde verboden, gelden niet voor degene, die is voorzien van een vergunning van de Minister.

[…]

Hoger beroep

3.    [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen vergunning had en dat de minister daarom de vergunning mocht weigeren. Volgens [appellant] had de minister kunnen weten dat hij bij de oester- en mosselbanken in de Oosterschelde vist omdat dat in de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2004 (zaaknr. 03/1299) staat. Bovendien heeft hij totdat de verplichting om het bedrijfsmatige gebruik van het vissersvaartuig aan te tonen is vervallen jaarlijks zijn quota van gevangen kreeft doorgegeven aan het ministerie. Omdat de minister nooit daarop heeft gereageerd, mocht hij erop vertrouwen dat het hem was toegestaan te vissen op kreeften in de Oosterschelde, aldus [appellant].

Beoordeling door de Afdeling

4.    Niet in geschil is dat de minister alleen een vergunning verstrekt aan degenen die eerder beschikten over een zelfde vergunning.

[appellant] had een vergunning op grond van de toenmalige Regeling visserijlicentie om te vissen met vaartuig YE-21 in het segment met code 4JZ. Hiermee kon [appellant] vissen op de binnenwateren en het IJsselmeer. De Oosterschelde is geen binnenwater, maar is aangewezen als een kustwater. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan die vergunning daarom niet worden aangemerkt als een vergunning om met korven te vissen in de Oosterschelde. Verder heeft [appellant] een bewijs van inschrijving van zijn vissersvaartuig overgelegd. Hierop staat dat het vaartuig is ingeschreven in het segment ART-1. Daarmee kan alleen op de binnenwateren en het IJsselmeer worden gevist. Ook dit bewijs van inschrijving kan dus niet worden aangemerkt als een vergunning om met korven te vissen in de Oosterschelde.

Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat [appellant] er ook niet vanuit mocht gaan dat hij een vergunning had. De minister had op de hoogte kunnen zijn van zijn visactiviteiten in de Oosterschelde omdat dat staat in de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2004 en omdat [appellant] tot 2008 jaarlijks zijn vangsten heeft doorgegeven aan het ministerie. Maar al had de minister het kunnen weten, dat brengt nog niet met zich dat [appellant] dus toestemming had om te vissen in de Oosterschelde. Dat de minister niet is opgetreden tegen zijn visactiviteiten, betekent ook niet dat [appellant] ervan mocht uitgaan dat hij een vergunning had. Deze omstandigheid leidt er verder niet toe dat de vergunning toch moet worden verleend. Aangezien de minister geen nieuwe vergunningen uitgeeft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

290.