Uitspraak 201710211/1/R2


Volledige tekst

201710211/1/R2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], en [appellant sub 1C], allen wonend te Kamperland, gemeente Noord-Beveland,

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3.    [appellant sub 3], wonend te Kamperland, gemeente Noord-Beveland,

en

het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college het wijzigingsplan "Domein het Camperveer" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A], [belanghebbende A] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A], [belanghebbende A] en [appellant sub 1C] hebben nadere stukken ingediend.

[belanghebbende B], thans haar rechtsopvolgster Domein het Camperveer, heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college het wijzigingsplan "Domein het Camperveer" gewijzigd vastgesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2019, waar [appellant sub 1A], [belanghebbende A], en het college, vertegenwoordigd door M. van der Maarl, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Domein het Camperveer, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het wijzigingsplan vindt zijn grondslag in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2013" (hierna: het moederplan). Het plangebied had in het moederplan de bestemming "Agrarisch". Met de toepassing van artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels van het moederplan heeft het college bij het wijzigingsplan de agrarische bestemming gewijzigd naar de bestemming "Natuur-Landgoederen" met daarop een bouwvlak. In de plantoelichting is vermeld dat de initiatiefneemster van het wijzigingsplan, Domein het Camperveer, voornemens is binnen het plangebied van het wijzigingsplan een landgoed met een hoofdgebouw met daarin tien appartementen en vijftien vrijstaande recreatiewoningen te ontwikkelen. Het wijzigingsplan voorziet daar in.

[appellant sub 1A], [belanghebbende A] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wonen in de omgeving van het plangebied. Zij vrezen dat het wijzigingsplan ten koste zal gaan van hun woon- en leefklimaat en, wat [appellant sub 3] betreft, ook van de opbrengst van zijn aangrenzende agrarisch perceel.

Ontvankelijkheid

2.    Volgens het college hebben [appellant sub 1A], [appellant sub 1C], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen rechtstreeks belang bij het wijzigingsplan. Het college voert daartoe aan dat zij op grote afstand van het plangebied wonen en daar niet of nauwelijks zicht op hebben. Zij ondervinden geen feitelijke gevolgen van het wijzigingsplan.

Het college en Domein het Camperveer stellen voorts dat de medeondertekenaar van het beroepschrift [belanghebbende A] geen eigenaar is van de recreatiewoning nabij het plangebied en geen rechten heeft op die woning. Daarom heeft [belanghebbende A] volgens hen geen rechtstreeks belang bij het bestreden besluit.

2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

2.2.    Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een bestemmingsplan toestaat, in beginsel belanghebbende is bij de vaststelling van dat besluit.

2.3.    Met betrekking tot het beroep ingesteld door [appellant sub 1A], [belanghebbende A] en [appellant sub 1C] overweegt de Afdeling het volgende.

[appellant sub 1A] woont op het perceel aan de [locatie 1], dat ligt op een afstand van ongeveer 150 m van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en de omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het wijzigingsplan mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 1A] geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand en het ontbreken van enig zicht, een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Ter zitting heeft [appellant sub 1A] desgevraagd toegelicht dat hij bezorgd is over de recreatieve ontwikkelingen op het eiland en principieel tegen een te grote aantasting van het karakter van het eiland is. Naar het oordeel van de Afdeling is een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, niet voldoende voor het aannemen van een rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4074). [appellant sub 1A] is derhalve geen belanghebbende bij het wijzigingsplan.

Ter zitting is gebleken dat de echtgenote van [belanghebbende A], [appellante sub 1B], eigenaar is van de recreatiewoning waarin [belanghebbende A] verblijft en dat ook zij bezwaar heeft tegen het plan, omdat zij tegen de eveneens voor de ontwikkeling verleende omgevingsvergunning is opgekomen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [belanghebbende A] het beroep in ieder geval namens zijn echtgenote heeft ingesteld. De recreatiewoning van [appellante sub 1B] aan de [locatie 2] ligt op een afstand van ongeveer 30 m van het plangebied. Gelet op deze korte afstand en de omstandigheid dat zij daarop tevens zicht heeft, valt niet op voorhand uit te sluiten dat zij feitelijke gevolgen ondervindt als gevolg van het plan, zodat [appellante sub 1B] een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft.

[appellant sub 1C] woont op het perceel aan de [locatie 3], dat ligt op een afstand van ongeveer 600 m van het plangebied. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang aan te nemen. Voorts is niet gebleken dat [appellant sub 1C] vanaf dit perceel zicht heeft op het plangebied. Evenmin is gebleken van andere feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand en het ontbreken van enig zicht op het plangebied, een objectief en persoonlijk belang van [appellant sub 1C] rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C] geen belanghebbenden zijn bij het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C] zijn derhalve niet-ontvankelijk. [appellante sub 1B] is belanghebbende bij het bestreden besluit en is derhalve ontvankelijk.

2.4.    Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 2] is de eigenaar van het perceel aan de [locatie 4], dat ligt op een afstand van ongeveer 300 m van het plangebied. Uit de door [appellant sub 2] overgelegde foto’s blijkt dat hij vanaf zijn perceel nauwelijks zicht heeft op het plangebied, omdat dat wordt beperkt door een afschermende groenstrook op zijn perceel. Dat heel beperkte zicht is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang aan te nemen. Voorts heeft [appellant sub 2] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat, ondanks deze afstand en het beperkte zicht, een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het wijzigingsplan als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk.

2.5.    Voor zover het college betwist dat [appellant sub 3] moet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] eigenaar is van het perceel aan de [locatie 5], dat grenst aan het plangebied. Reeds hierom heeft hij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Het beroep van [appellant sub 3] is dan ook ontvankelijk.

Procedureel

Kennisgeving

3.    [appellante sub 1B] stelt dat zij onvoldoende is geïnformeerd omtrent het wijzigingsplan, nu het huis-aan-huisblad niet aan bewoners van recreatiewoningen wordt bezorgd en zij ook niet anderszins is geïnformeerd over de kennisgeving van het wijzigingsplan.

3.1.    Het college stelt dat huis-aan-huisbladen niet worden bezorgd bij de bewoners van recreatiewoningen. Volgens het college kunnen zij op andere geschikte manieren kennis verkrijgen omtrent wijzigingsplannen. Daarbij verwijst het college naar de website van de gemeente, de website van de huis-aan-huisbladen en de mogelijkheid zich te laten abonneren op de besluitenlijst van het college.

3.2.    De Afdeling overweegt dat de kennisgeving van de vaststelling van het wijzigingsplan onder meer is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad dat op het internet kan worden ingezien. De omstandigheid dat het huis-aan-huisblad kennelijk niet wordt bezorgd op het adres van [appellante sub 1B], doet niet af aan de beschikbaarheid van het huis-aan-huis-blad door middel van het internet. Indien het huis-aan-huisblad niet wordt bezorgd bij de bewoners van de recreatiewoningen ligt het op hun weg om van het huis-aan-huisblad, door middel van het internet kennis te nemen. Het betoog faalt.

Terinzagelegging

4.    [appellant sub 3] betoogt dat de terinzagelegging van het vastgestelde wijzigingsplan niet voldoet aan artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Volgens hem heeft het college ten onrechte niet het ontwerp van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan ter inzage gelegd.

4.1.    Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage."

Artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: "Indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid:

a. met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken."

Artikel 3:8, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) luidt: "De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. Burgemeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg. Gelijktijdig verzenden zij de kennisgeving, bedoeld in de vorige volzin, langs elektronische weg aan de diensten en bestuursorganen bedoeld in het eerste lid, onder b, en stellen zij het besluit met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing."

Artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro luidt: "Op de voorbereiding van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens langs elektronische weg geschiedt, dat het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg beschikbaar wordt gesteld en dat burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging omtrent de uitwerking of wijziging besluiten. Op het besluit tot vaststelling van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan is artikel 3.8, derde lid, van overeenkomstige toepassing."

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling brengt een redelijke uitleg van artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro in samenhang bezien met artikel 3:11, eerste lid, en artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb met zich dat uitsluitend het ontwerpwijzigingsplan dient te worden aangemerkt als het ontwerp van het te nemen besluit als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Uit het ontwerp van het wijzigingsplan blijkt immers in voldoende mate wat het college voornemens is te gaan besluiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6782). Gelet hierop is het niet ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 3.9a, eerste lid, van de Wro en artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

Vooringenomenheid

5.    [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] stellen dat het wijzigingsplan in strijd met het verbod op vooringenomenheid tot stand is gekomen. Hiertoe voeren zij aan dat één van de raadsleden een broer en voormalige zakenpartner is van de eigenaar van Domein het Camperveer, de initiatiefneemster van het wijzigingsplan.

5.1.    Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid."

5.2.    Het bestuursorgaan is in dit geval het college dat het wijzigingsplan heeft vastgesteld. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het wijzigingsplan vooringenomen heeft vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het door [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] bedoelde raadslid geen deel uitmaakt van het college. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zijn taak heeft vervuld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.

De betogen falen.

Het besluit van 3 april 2018

6.    Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college het wijzigingsplan opnieuw vastgesteld met een aantal aanvullingen.

6.1.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervang van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben".

6.2.    De Afdeling merkt het besluit van 3 april 2018 aan als besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu dat betrekking heeft op hetzelfde wijzigingsplan als waarop het besluit van 31 oktober 2017 ziet en waartegen de beroepen aanhangig zijn. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dienen de beroepen van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C] en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 april 2018.

De omstandigheid dat de beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1C] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk zijn verklaard, doet er niet aan af dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege een beroep tegen het besluit van 3 april 2018 is gericht. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval sprake, nu het ontvankelijkheidsgebrek uitsluitend is gerelateerd aan het ontbreken van een rechtstreeks belang. De van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1C] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 april 2018 zijn niet-ontvankelijk.

7.    De Afdeling zal eerst de beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 april 2018 behandelen.

Toetsingskader

8.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

Begrenzing wijzigingsbevoegdheid in het moederplan

9.    [appellant sub 3] betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid in het moederplan niet objectief is begrensd. Hij stelt dat de daarin opgenomen territoriale aanduiding "Onrustpolder" op geen enkele manier wordt gepreciseerd. Nu onvoldoende vaststaat op welke gronden de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, kon het college volgens [appellant sub 3] geen gebruik maken van de in artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels van het moederplan neergelegde bevoegdheid.

9.1.    Naar het oordeel van de Afdeling kan de rechtmatigheid van artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels van het moederplan in dit geval alleen exceptief worden getoetst.

9.2.    Artikel 3.6, eerste lid, van de Wro luidt: "Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;

[..]."

Artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels van het moederplan luidt: "Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen ten behoeve van de aanleg van landgoederen in de Onrustpolder, met dien verstande dat:

[..]."

9.3.    Artikel 3.6, eerste lid, van de Wro ziet uitsluitend op de toedeling van een wijzigingsbevoegdheid aan het college. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.

9.4.    In artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels van het moederplan is bepaald dat het college bevoegd is om de agrarische bestemming ter plaatse van de Onrustpolder te wijzigen voor de realisatie van landgoederen. Het plangebied waar het wijzigingsplan op ziet maakt deel uit van de Onrustpolder. Dat is de officiële naam voor het gebied dat ligt tussen de Onrustweg en de Jacobadijk. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende duidelijk is of onvoldoende is begrensd. Nu de wijzigingsbevoegdheid niet in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, van de Wro kon het college toepassing geven aan die bevoegdheid. Het betoog faalt.

Provinciaal beleid

Regionale behoefte

10.    Volgens [appellant sub 3] heeft het college de regionale behoefte aan de in het wijzigingsplan toegelaten beheerderswoning en de recreatiewoningen niet onderbouwd. Daardoor is het wijzigingsplan in strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 (hierna: het Omgevingsplan Zeeland) dat op 28 september 2012 is vastgesteld door Provinciale Staten van Zeeland.

10.1.    In het Omgevingsplan Zeeland is vermeld dat moet worden onderbouwd dat ontwikkelingen voorzien in een regionale behoefte.

10.2.    In paragraaf 4.1 van de plantoelichting is, anders dan [appellant sub 3] stelt, de regionale behoefte aan de in het wijzigingsplan toegelaten beheerderswoning en de recreatiewoningen onderbouwd. Met betrekking tot de regionale behoefte aan de in het wijzigingsplan toegelaten beheerderswoning wordt opgemerkt dat in de "Agenda Wonen in De Bevelanden 2025" (hierna: de woonagenda) de actuele behoefte aan woningen in Noord-Beveland is omschreven. Naast de regionale behoefte aan woningen in de periode van 2015 tot 2025, is in deze woonagenda een restcapaciteit opgenomen voor kansrijke productmarktcombinaties, zoals buitenplaatsen en landgoederen. Geconcludeerd wordt dat de in het wijzigingsplan toegelaten beheerderswoning past binnen de woonagenda en daarmee voorziet in een regionale behoefte. Voorts wordt met betrekking tot de regionale behoefte aan de voorziene recreatiewoningen opgemerkt dat uit de rapportage "Nederlandse markt voor recreatiewoningen" van de NVM uit 2016 blijkt dat de vraag naar recreatiewoningen is toegenomen. In de plantoelichting staat dat de vraag naar recreatiewoningen in het hogere segment is toegenomen, waarop het wijzigingsplan aansluit. Verder staat in de plantoelichting dat de markt voor verhuur van recreatiewoningen verzadigd is, maar dat dit niet geldt voor recreatiewoningen in het hogere segment. Geconcludeerd wordt dat de in het wijzigingsplan toegelaten recreatiewoningen voorzien in een regionale behoefte. Gelet op de plantoelichting en de uiteenzetting van het college bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de regionale behoefte aan de in het wijzigingsplan toegelaten ontwikkelingen niet heeft onderbouwd. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan in zoverre in strijd is met het beleid in het Omgevingsplan Zeeland.

Het betoog faalt.

Verblijfsrecreatie

11.    [appellant sub 3] betoogt dat het wijzigingsplan in strijd is met paragraaf 3.1.6 van het Omgevingsplan Zeeland over verblijfsrecreatie. Volgens [appellant sub 3] is volgens deze paragraaf enkel ruimte voor een beperkte uitbreiding van verblijfsrecreatie in de kustzone voor bestaande recreatiebedrijven met de nadruk op de ontwikkeling van het landschap. In het wijzigingsplan wordt echter nieuwe verblijfsrecreatie toegelaten met daarnaast landschapsontwikkeling.

11.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het wijzigingsplan past binnen het provinciaal beleid, zoals dat is neergelegd in paragraaf 3.3.4 van het Omgevingsplan Zeeland. Bovendien stelt het college dat de provincie bij de vaststelling van het moederplan reeds heeft ingestemd met de in dat plan neergelegde wijzigingsbevoegdheid.

11.2.    De Afdeling overweegt dat paragraaf 3.3.4 van het Omgevingsplan Zeeland specifiek betrekking heeft op de ontwikkeling van landgoederen. In deze paragraaf staat dat de provincie ruimte wil geven aan de ontwikkeling van bijzondere projecten in het landelijk gebied, zoals de aanleg van landgoederen. Daarvoor geldt als uitgangspunt dat dergelijke projecten moeten plaatsvinden in samenhang met de natuur- en landschapsontwikkeling. In deze paragraaf staat verder dat bebouwing is toegestaan, zodat de aanleg, het onderhoud en het beheer van een landgoed kunnen worden bekostigd. Daarbij wordt verblijfsrecreatie genoemd als één van de toegestane gebruiksfuncties met betrekking tot deze bebouwing.

In het verlengde daarvan wordt in het Omgevingsplan Zeeland een aantal randvoorwaarden met betrekking tot de ontwikkeling van landgoederen gesteld. Zo mag de omvang van de bebouwing op een landgoed maximaal 4.500 m³ bedragen bij een oppervlakte van 5 ha, geldt een maximaal bebouwingspercentage van 3% en mag ten hoogste 20% van het oppervlak van het landgoed aan de openbaarheid worden onttrokken. In de plantoelichting heeft het college uiteengezet dat de in het wijzigingsplan toegelaten ontwikkeling past binnen de in het Omgevingsplan Zeeland neergelegde randvoorwaarden. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan in zoverre in strijd is met het Omgevingsplan Zeeland. Het betoog faalt.

Agrarische gebruiksfunctie

12.    [appellant sub 3] stelt dat het plan leidt tot ernstige hinder van de agrarische gebruiksfunctie van zijn perceel. Volgens [appellant sub 3] heeft het college geen onderzoek gedaan naar schaduwwerking en beïnvloeding van de wind door de voorziene bebouwing die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de teelt van gewassen op het aangrenzende agrarisch perceel.

12.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de schaduw- of windhinder van beperkte betekenis is. In verband daarmee wijst het college op de plantoelichting, waaruit blijkt dat er gelet op de aan te houden afstand van de bebouwing tot het agrarisch perceel geen benadeling van de bedrijfsvoering van agrariërs rondom het plangebied wordt verwacht.

12.2.    Weliswaar zal het binnen het plangebied aan te leggen landgoed leiden tot enige licht- en windafname op de percelen van [appellant sub 3], maar het college heeft deze afname in redelijkheid van beperkte betekenis mogen achten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bouwvlak ligt op een afstand van ongeveer 50 m van de perceelgrens en dat aan de rand van het landgoed een strook van 8 m grasland zal worden aangelegd. Gelet hierop was er voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar schaduwwerking en beïnvloeding van de wind als gevolg van het wijzigingsplan. Het betoog faalt.

Landgoederenbeleid

13.    [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] betogen dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met de nota "Landgoederenbeleid Noord-Beveland" (hierna: de nota), die is vastgesteld door de raad op 26 januari 2017. Zij voeren aan dat de in het wijzigingsplan toegelaten ontwikkeling niet kan worden aangemerkt als een "landgoed" als bedoeld in de nota. Volgens hen wordt de in het wijzigingsplan toegelaten ontwikkeling door het college voorgesteld als een landgoed, maar wordt in werkelijkheid een recreatiepark mogelijk gemaakt. Verder betogen [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] dat het plan in strijd is met het uitgangspunt van de nota dat op een landgoed maximaal drie gebouwen zijn toegelaten: één hoofdgebouw en twee ondergeschikte gebouwen. Het wijzigingsplan voorziet in een hoofdgebouw met daarin tien appartementen en verder vijftien vrijstaande recreatiewoningen. Zij stellen dat afwijken van de uitgangspunten van de nota niet is toegestaan, nu de nota geen afwijkingsmogelijkheden bevat.

13.1.    Vaststaat dat het college de nota heeft onderschreven en dat de nota in zoverre collegebeleid is dat gold ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan. Hoewel het college in de nota van zienswijzen ten onrechte heeft gesteld dat geen rekening hoefde te worden gehouden met de uitgangspunten van de nota, heeft het college de nota bij de vaststelling van het wijzigingsplan wel toegepast.

De Afdeling overweegt met betrekking tot de vraag of de in het wijzigingsplan toegelaten ontwikkeling kan worden aangemerkt als "landgoed" als bedoeld in de nota het volgende. In de nota is een "landgoed" als volgt gedefinieerd: "Een landgoed is een bos- en/of natuurcomplex, al dan niet met overige (agrarische) gronden (en tuinen), met daarin een hoofdgebouw "van allure". Bovendien vormt de bebouwing een architectonische eenheid met het omringende groen". In de plantoelichting is uiteengezet dat in het plangebied een hoofdgebouw "van allure" zal worden gerealiseerd, dat in samenhang met het omliggende groen en het landschap wordt ontwikkeld. Daartoe is het perceel bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden en natuur en bos en mag ingevolge de planregels het bebouwingspercentage ten hoogste 3% bedragen en de inhoud van de gebouwen maximaal 4.500 m³ per 5 ha. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in het wijzigingsplan toegelaten ontwikkeling niet kan worden aangemerkt als landgoed in de zin van de nota.

Het betoog faalt.

13.2.    Het college heeft toegelicht dat het wijzigingsplan alleen wat betreft het maximum van drie gebouwen afwijkt van de uitgangspunten van de nota.

Naar het oordeel van de Afdeling betekent het feit dat de nota zelf geen afwijkingsmogelijkheid bevat niet zonder meer dat het college niet van dit beleid kan afwijken, zoals [appellant sub 3] stelt.

Volgens de plantoelichting zal, gelet op de richtafstanden in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG uit 2009, bij zowel de omliggende woningen als de recreatiewoningen zelf sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook zijn er geen bedrijven die door het wijzigingsplan in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Het wijzigingsplan voldoet aan de overige uitgangspunten van de nota, waaronder een maximaal bebouwingspercentage van 3%. Gelet op de betrokken belangen hoeft volgens het college niet strikt te worden vastgehouden aan het maximum van drie gebouwen in de nota. Voorts heeft het college het wijzigingsplan voorgelegd aan de raad, die heeft ingestemd met het afwijken van de nota. Daarnaast heeft het college rekening gehouden met de omstandigheid dat het verzoek om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid was gedaan vóór de vaststelling van de nota en dat het wijzigingsplan voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 3, lid 3.7.6, van het moederplan. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van de nota kunnen afwijken.

Het betoog faalt.

Watertoets

14.    [appellant sub 3] stelt dat in het ontwerp-wijzigingsplan de watertoets ontbrak. Het college heeft toegezegd dat het wijzigingsplan naar aanleiding van de reactie van de waterbeheerder zou worden geactualiseerd. Volgens [appellant sub 3] heeft deze actualisatie nimmer plaatsgevonden en kon het college niet volstaan met de eenzijdig ingevulde watertoetstabel. Bovendien stelt [appellant sub 3] dat hij geen mogelijkheid heeft gekregen om zijn zienswijze naar aanleiding van de reactie van het waterschap aan te vullen.

14.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de watertoetstabel voldoende informatie bevatte voor een beoordeling daarvan door [appellant sub 3]. Volgens het college heeft hij conform artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) overleg gevoerd met het waterschap. Hoewel [appellant sub 3] geen gelegenheid is geboden om zijn zienswijze naar aanleiding hiervan aan te vullen, heeft dit volgens het college niet geleid tot nadeel.

14.2.    De Afdeling overweegt dat het college overeenkomstig artikel 3.1.1 van het Bro overleg heeft gevoerd met het waterschap. In paragraaf 6.1 van de plantoelichting staat dat het waterschap de watertoets heeft beoordeeld en een positief wateradvies heeft gegeven in de e-mail van 8 november 2017. Hoewel de bevestiging van dit positieve advies pas na de vaststelling van het wijzigingsplan per e-mail is verstuurd, is de watertoetstabel, die reeds in het ontwerp-wijzigingsplan was opgenomen, ongewijzigd gebleven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 3] door deze handelwijze niet in zijn belangen is geschaad. Het betoog faalt.

Verkeer

15.    [appellante sub 1B] stelt dat zij als gevolg van het wijzigingsplan mogelijk verkeersoverlast zal ervaren. [appellante sub 1B] vreest dat de onoverzichtelijke verkeerssituatie ter plaatse ertoe zal leiden dat de koplampen van het verkeer geregeld op haar woning gericht zullen zijn.

15.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de verkeerstoename als gevolg van het plan dermate gering zal zijn dat er geen onaanvaardbare lichthinder voor [appellante sub 1B] zal optreden.

15.2.    In paragraaf 4.6 van de plantoelichting is de verkeersgeneratie als gevolg van de in het plan toegelaten ontwikkeling berekend. De totale verkeersgeneratie van de in het plan toegelaten ontwikkeling zal 71 motorvoertuigen per etmaal bedragen. De toename van het aantal verkeersbewegingen is dermate gering dat deze extra verkeersgeneratie zal opgaan in het heersende verkeersbeeld, aldus de plantoelichting. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan toegelaten ontwikkeling niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeersoverlast en lichthinder. Het betoog faalt.

Leefomgeving

16.    [appellante sub 1B] stelt dat de in het plan toegelaten ontwikkeling ten koste zal gaan van haar uitzicht over het polderlandschap. Verder zal het plan volgens haar ten koste gaan van de rust, ruimte en openheid van het gebied, terwijl de "Structuurvisie Noord-Beveland 2008" (hierna: de structuurvisie) juist ziet op het behoud van deze landschapswaarden.

16.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het uitzicht vanaf het perceel van [appellante sub 1B] reeds wordt beperkt door de bestaande groenstrook. Volgens het college is deze groenstrook in het geldende bestemmingsplan opgenomen en heeft [appellante sub 1B] een kwalitatieve verplichting tegenover de gemeente om deze groenstrook niet anders dan als beplantingsstrook te gebruiken.

16.2.    Vaststaat dat het plan toelaat dat een hoofdgebouw met daarin tien appartementen en daarnaast vijftien losstaande recreatiewoningen worden gerealiseerd in het plangebied, op een afstand van ongeveer 30 m tot het perceel van [appellante sub 1B]. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bebouwing, gelet op de tussenliggende afstand, niet zal leiden tot onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van [appellante sub 1B]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er in de bestaande situatie geen vrij uitzicht is over het plangebied, vanwege de bestaande groenstrook. Deze groenstrook is in het voor het perceel van [appellante sub 1B] geldende bestemmingsplan planologisch geborgd en tevens is op het perceel van [appellante sub 1B] een kwalitatieve verplichting gevestigd ten behoeve van de gemeente. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 2, lid 2.2.3, van de planregels van het wijzigingsplan is geborgd dat de gebouwen pas mogen worden gebouwd nadat overeenkomstig het inrichtings- en beplantingsplan, onder meer tussen het perceel van [appellante sub 1B] en het plangebied, natuur, water en groen is aangelegd. Het college heeft zich gelet hierop ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het woon- en leefklimaat ter hoogte van de woning van [appellante sub 1B] niet zodanig is dat hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend en dat het plan niet in strijd is met de structuurvisie. Het betoog faalt.

Waardevermindering

17.    [appellante sub 1B] stelt dat de in het plan toegelaten ontwikkeling ten koste zal gaan van de waarde van haar perceel.

17.1.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellante sub 1B] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan.

Natuur- en landschapswaarden, landschappelijke inpassing en openbare toegankelijkheid

18.    [appellant sub 3] stelt dat in het wijzigingsplan onvoldoende is geborgd dat de natuur- en landschapswaarden worden gerealiseerd. Bovendien is het beheer en onderhoud van de natuur- en landschapswaarden onvoldoende verzekerd. Daarnaast is het landschapsplan onvoldoende concreet om aan de hand daarvan de landschappelijke inpassing te kunnen beoordelen. Ook is in het wijzigingsplan onvoldoende geborgd dat het landgoed openbaar toegankelijk dient te zijn. In dat verband voert [appellant sub 3] aan dat de waterpartij niet mag worden meegenomen bij de berekening van de omvang van het openbaar toegankelijke gebied.

18.1.    Naar aanleiding van de bezwaren van [appellant sub 3] heeft het college in het besluit van 3 april 2018 de planregels aangevuld.

In artikel 2, lid 2.3.2, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen inhoudende dat het gebruik van de met de bestemming "Natuur-Landgoederen" aangewezen gronden slechts is toegestaan indien de natuur-, water- en groenelementen worden gerealiseerd overeenkomstig het inrichtings- en beplantingsplan, zoals opgenomen in bijlage 1 bij de planregels, en duurzaam in stand worden gehouden.

In artikel 2, lid 2.2.3, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen dat de gebouwen pas mogen worden gebouwd nadat de aanleg van natuur, water en groen overeenkomstig het definitieve inrichtings- en beplantingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 bij de planregels gereed is.

In artikel 2, lid 2.3.1, onder c, van de planregels is bepaald dat ten minste 80% van het landgoed openbaar toegankelijk dient te zijn.

18.2.    [appellant sub 3] heeft tegen deze wijzigingen ten opzichte van het besluit van 31 oktober 2017 geen bezwaren naar voren gebracht. Het betoog faalt.

Inlassing zienswijze

19.    Voor zover [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] in hun beroepschriften voor het overige hebben verwezen naar de inhoud van hun zienswijzen over het wijzigingsplan, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzenota is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] hebben in hun beroepschriften noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijzen in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist is. Het betoog faalt.

20.    Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 april 2018 ongegrond.

Het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2017

21.    Nu gelet op het voorgaande de beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 april 2018 ongegrond zijn verklaard, zal dat plan met deze uitspraak onherroepelijk worden. Hieruit volgt dat het wijzigingsplan, zoals vastgesteld door het college bij besluit van 31 oktober 2017, niet langer rechtskracht zal hebben. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen tegen het besluit van 31 oktober 2017. In verband hiermee dienen de beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Proceskosten

22.    Ten aanzien van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C] en [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.

Ten aanzien van [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 31 oktober 2017 niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 april 2018 niet-ontvankelijk;

III.    verklaart de beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 3 april 2018 ongegrond;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168, - (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Boermans
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019

429-914.