Uitspraak 201808481/1/A1


Volledige tekst

201808481/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Helvoirt, gemeente Haaren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 september 2018 in zaken nrs. 17/2961, 17/3016, 18/1011 en 18/1012 in het geding tussen:

1.    [appellant]

2.    [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij])

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaren.

Procesverloop

Bij besluiten van onderscheidenlijk 21 maart 2017 en 3 oktober 2017 heeft het college besloten tot invordering van door [partij] verbeurde dwangsommen van onderscheidenlijk € 2.000,00 en € 8.000,00.

Bij besluit van 20 september 2017 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 21 maart 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de beschrijving van de invordering krachtens de lastgeving en het besluit van 21 maart 2017 onder aanvullende motivering gehandhaafd.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 28 september 2017, heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 21 maart 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 19 maart 2018, heeft het college het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 3 oktober 2017 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 20 september 2017 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de door [partij] ingestelde beroepen tegen de op 28 september 2017 en op 19 maart 2018 verzonden besluiten ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [partij] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 15 november 2018 heeft het college het besluit tot toewijzing van het verzoek om handhaving en de daarvan deel uitmakende last onder dwangsom, de invorderingsbesluiten van 21 maart 2017 en 3 oktober 2017 en het op 19 maart 2018 verzonden besluit, ingetrokken.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het intrekkingsbesluit van 15 november 2018.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2019, waar [appellant A], [appellante B], [partij A], [partij B] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A.J. Simmers-Peutz, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [partij] woont aan de [locatie 1] te Helvoirt. [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de ten behoeve van een carport gestorte betonvloer op het perceel van [partij]. Het college heeft [partij] bij besluit van 27 september 2016 onder oplegging van dwangsommen gelast de betonvloer ten behoeve van de overkapping te verwijderen en verwijderd te houden. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluiten van 21 maart 2017 en 3 oktober 2017 heeft het college dwangsommen van in totaal € 10.000,00 ingevorderd, omdat [partij] de in de last onder dwangsom vermelde overtreding niet heeft beëindigd.

Bij besluit van 15 november 2018 heeft het college het besluit tot toewijzing van het verzoek om handhaving en de daarvan deel uitmakende last onder dwangsom en de twee invorderingsbesluiten en het besluit, verzonden op 19 maart 2018, ingetrokken. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Naar aanleiding van het besluit van 15 november 2018 heeft [partij] het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.

In hoger beroep zijn alleen het door [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2018 ingestelde incidenteel hoger beroep en zijn gronden tegen het besluit van 15 november 2018 aan de orde.

Incidenteel hoger beroep

2.    Het door [partij] ingestelde hoger beroep is na aanvang van de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep ingetrokken. Dit heeft, gelet op artikel 8:111, tweede lid, van de Awb, geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het door [appellant] ingestelde incidenteel hoger beroep.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het door hem tegen het besluit van 20 september 2017 ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hij stelt wel belang bij een oordeel over zijn beroepsgronden te hebben omdat de betonvloer en carport zijn gerealiseerd op een andere plaats dan waarvoor [partij] in 2015 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd en dat de betonvloer daarbij gedeeltelijk op de onverharde Guldenberg ligt, bovenop nutsleidingen. Hij stelt verder dat de carport niet vergunningvrij kan worden opgericht. Hij heeft daartoe bewijsstukken overgelegd om aan te tonen dat de zuidgevel van [locatie 1] aangemerkt dient te worden als voorgevel. De rechtbank is daar ten onrechte niet op ingegaan. Tot slot stelt hij dat het afgezaagde deel van de betonvloer te klein is.

3.1.    [appellant] heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij geen bezwaren heeft tegen het in bezwaar gehandhaafde invorderingsbesluit van 21 maart 2017. Dat had hij ook al bij de rechtbank niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij geen rechtens te beschermen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 20 september 2017. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.

Het betoog faalt.

Beroep tegen het besluit van 15 november 2018

4.    Bij besluit van 15 november 2018 heeft het college onder meer de last onder dwangsom van 27 september 2016 en de besluiten van 21 maart 2017 en 3 oktober 2017 ingetrokken. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat een legalisatiemogelijkheid in het begin van het handhavingstraject over het hoofd is gezien en heeft op 12 november 2018 omgevingsvergunning verleend voor de carport op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

4.1.    [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was de besluiten van 27 september 2016, 21 maart 2017 en 3 oktober 2017 in te trekken. Daartoe voert hij aan dat [partij] destijds zonder omgevingsvergunning heeft gebouwd, zodat de last onder dwangsom terecht is opgelegd, dat de last onder dwangsom onherroepelijk is geworden en dat de verbeurde dwangsommen moeten worden betaald. Hij stelt dat het college de omgevingsvergunning van 12 november 2018 dient in te trekken, omdat de omgevingsvergunning onjuiste tekeningen bevat. Verder staat in de omgevingsvergunning ten onrechte dat er geen herplantplicht is en schept het college met het verlenen van de omgevingsvergunning een ongewenst precedent, aldus [appellant]. Ook stelt hij dat de vergunde carport is opgericht op grond die is belast met een recht van erfdienstbaarheid.

4.2.    De Afdeling verstaat het besluit van 15 november 2018 zo dat daarmee de last onder dwangsom en de twee invorderingsbesluiten zijn ingetrokken en dat het college alsnog afwijzend heeft beslist op het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze besluiten niet heeft mogen intrekken. Door bij besluit van 12 november 2018 omgevingsvergunning te verlenen voor de carport was op dat moment de overtreding gelegaliseerd. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het zijn werkwijze is om bij legalisering van de overtreding de invorderingsbesluiten in te trekken. De Afdeling acht deze aanpak niet onredelijk. Dat [partij] de carport destijds heeft gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning en dat het college daartegen handhavend heeft opgetreden maakt niet dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van zijn algemene bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb en dat het niet alsnog afwijzend heeft kunnen beslissen op het verzoek om handhaving van [appellant]. Het college heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat destijds een mogelijkheid om te legaliseren over het hoofd is gezien. Mede gelet daarop heeft het college kunnen overgaan tot intrekking van de besluiten. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend, overweegt de Afdeling dat dit alleen aan de orde kan komen in een procedure tegen het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van 11 september 2018 en het beroep tegen het besluit van 15 november 2018 zijn ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Van Driel
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019

414-855.