Uitspraak 201805746/1/A1


Volledige tekst

201805746/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2018 in zaak nr. 17/8333 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het pand op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) als bedrijf te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft het college het besluit van 13 maart 2017 gehandhaafd, voor zover dat besluit ziet op het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het pand als bedrijf.

Bij uitspraak van 28 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Uzumcu, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het pand. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Transvaal" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel de bestemming "Wonen" toegekend. Het pand op het perceel bestaat uit vier leefruimtes, een badkamer, toilet en keuken. Volgens het college wordt het pand voor meer dan 30% gebruikt als kantoor ten behoeve van het makelaarskantoor van [appellant], hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan.

Last onder dwangsom

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat door het college niet is aangetoond dat sprake is van een overtreding. Volgens [appellant] is het college ten onrechte afgeweken van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag (hierna: de adviescommissie) en heeft het college onvoldoende duidelijk gemaakt welk gedeelte van het pand precies werd gebruikt als kantoor en welk gedeelte als woning. Het college diende volgens [appellant] te onderzoeken hoeveel van de oppervlakte van het pand exact werd gebruikt als kantoorruimte. Omdat het college dat niet heeft gedaan, handelt het in strijd met zijn beleid en de rechtszekerheid, aldus [appellant]. Daarbij verwijst hij naar een e-mail van een administratief juridisch medewerker van de gemeente Den Haag van 6 juli 2018.

2.1.    Artikel 1.8 van de planregels luidt:

"aan-huis-gebonden beroep: een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, cosmetisch of hiermee gelijk te stellen gebied, daaronder niet begrepen prostitutie, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend, mits niet meer dan 30% met een maximum van 40 m2 van het pand door het beroep/verlenen van diensten wordt ingenomen. "

Artikel 14.1 luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

één en ander met de daarbij behorende hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, aan-huis-gebonden bedrijven, aan-huis-gebonden beroepen, wegen, parkeervoorzieningen, groen, water en overige voorzieningen."

Artikel 20 luidt:

"a. Behoudens het bepaalde in artikel 23 is het verboden de zich binnen de bij de geometrisch bepaalde vlakken, welke onderdeel uitmaken van dit bestemmingsplan, begrepen gronden en zich daarop bevindende opstallen te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de voorgeschreven bestemming of met de regels van het plan.

[…]."

2.2.    Het college heeft in het besluit van 26 oktober 2017 gemotiveerd dat het afwijkt van het advies van de adviescommissie met betrekking tot de last onder dwangsom, omdat het, anders dan de adviescommissie, de strijd met het bestemmingsplan voldoende aangetoond vindt. Volgens het college blijkt uit het rapport van de inspecteur handhaving van de gemeente Den Haag van 13 december 2016, de daarbij behorende foto’s en de bij het besluit op bezwaar van 26 oktober 2017 gevoegde plattegrond voldoende duidelijk dat meer dan 30% van de oppervlakte van het als woning bestemde pand ten tijde van belang in gebruik was als kantoorruimte.

2.3.    Uit het rapport van 13 december 2016 met bijbehorende plattegrond van de woningindeling, dat aanleiding was voor de last, volgt dat ruimte 1 ten tijde van de controle op 6 december 2016 in gebruik was als kantoorruimte. Er stonden twee bureaus met computerapparatuur, bureaustoelen en twee kopieermachines. Ruimte 2 was in gebruik als vergaderruimte. Er stonden een vergadertafel met vier stoelen en twee dossierkasten. Ruimte 3 was in gebruik als bergruimte ten behoeve van het kantoor. Er stonden twee grote archiefkasten met kantoorartikelen, een kapstok, een stofzuiger en een tweezitsbank. Uit de in het rapport opgenomen verklaring van [appellant] volgt dat de bank door hem gebruikt werd als slaapbank. Verder blijkt uit het rapport dat op de bank een computermonitor, twee tassen, een kussen, een deken en een stapel naslagwerk stonden. Naast de bank stonden twee pc’s en een kast met daarin onder andere een handdoek en wat kleding. Ruimte 4 was in gebruik als wachtruimte. Het was een kale ruimte met daarin zeven stoelen en een tweezitsbank. In geen van de ruimtes bevonden zich slaapplaatsen.

2.4.    Wat betreft de stelling van [appellant] dat het college in strijd met zijn beleid en de rechtszekerheid heeft gehandeld door niet te onderzoeken hoeveel oppervlakte van het pand precies werd gebruikt als kantoorruimte, overweegt de Afdeling als volgt. In voormelde e-mail van 6 juli 2018 staat: "Met betrekking tot het houden van een kantoor is de uitspraak van de Adviescommissie duidelijk. Ik zal hem hieronder nogmaals zetten. U mag maximaal 30% van de woning onttrekken ten behoeve van een kantoor. Dit houdt in dat de ruimten die u geheel of hoofdzakelijk voor kantoor gebruikt, samen in oppervlakte niet meer mogen zijn dan 21 m2." Anders dan [appellant] stelt, wordt in de e-mail niet uit beleid van het college geciteerd, maar wordt een gedeelte van het advies van de adviescommissie geciteerd. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met zijn beleid dan wel de rechtszekerheid heeft gehandeld.

Het betoog faalt in zoverre.

2.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het pand ten tijde van de controle voor meer dan 30% werd gebruikt als kantoorruimte. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat in het rapport van 13 december 2016 wordt geconstateerd dat in het pand geen slaapplaatsen aanwezig zijn, afgezien van een tweezitsbank die [appellant] stelt te gebruiken als slaapplaats. Verder kan uit dit rapport, de genoemde plattegrond en de foto’s worden afgeleid dat een oppervlakte van meer dan 30% van het pand werd gebruikt als kantoorruimte. Dat het college in het besluit van 13 maart 2017 niet de exacte oppervlakte van het gedeelte van het pand dat werd gebruikt als kantoorruimte heeft weergegeven, doet daar niet aan af.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt voorts dat de bij besluit van 26 oktober 2017 gehandhaafde last ten onrechte is opgelegd. Daartoe voert hij aan dat tijdens een controle op 19 juli 2018 door de toezichthouders van de gemeente Den Haag is geconstateerd dat de overtreding is beëindigd.

3.1.    De door [appellant] gestelde omstandigheid dat inmiddels het strijdige gebruik is beëindigd, wat daar verder van zij, maakt niet dat de last ten onrechte is opgelegd. Ter beoordeling staat of ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom sprake was van een overtreding. Omdat de controle dateert van na het besluit op bezwaar van 26 oktober 2017 kan dit niet leiden tot het oordeel dat het college op grond van die controle had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom.

Het betoog faalt.

Vooringenomenheid

4.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank onzorgvuldig is omgegaan met zijn zaak en dat hij niet voldoende gelegenheid heeft gekregen om alle dossierstukken te ontvangen en daarop te reageren. Hij voert aan dat de behandelend rechter tijdens de zitting bij de rechtbank heeft verwezen naar een ander dossier, waarvan hij geen kennis had. [appellant] stelt dat hij ten onrechte geen afschrift van de stukken uit dat dossier heeft ontvangen, ondanks dat daarom ter zitting en na zitting verzocht is. Bovendien is door de rechter onder verwijzing naar die stukken aan [appellant] ter zitting medegedeeld dat hij al een gewaarschuwd mens is, wat getuigt van vooringenomenheid, aldus [appellant].

4.1.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij verzocht heeft om een afschrift van de bedoelde stukken. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 25 april 2018 blijkt niet dat, anders dan hij stelt, op de zitting is verzocht om een afschrift van de stukken. Ook het rechtbankdossier bevat geen aanknopingspunten voor de stelling dat hij na zitting om deze stukken heeft verzocht. Voor zover [appellant] stelt dat de behandelend rechter vooringenomen was, overweegt de Afdeling dat dit niet is gebleken. Dat de rechter tijdens de zitting zou hebben medegedeeld dat [appellant] al eerder gewaarschuwd is, omdat hij eerder bij een procedure betrokken zou zijn geweest over het gebruiken van een woning als kantoor, wijst niet op vooringenomenheid van de rechter, nu bij de rechtbank geen wrakingsverzoek is ingediend.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

531-884.