Uitspraak 201806294/1/A1


Volledige tekst

201806294/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2018 in zaken nrs. 18/12 en 18/1279 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellante sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Putten.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college van [appellant sub 1] een bedrag van € 10.000,00 aan verbeurde dwangsom ingevorderd wegens het niet naleven van een bij besluit van 22 oktober 2015 opgelegde last onder dwangsom.

Bij besluit van 21 november 2017 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen onder meer dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 19 december 2016 heeft het college van [appellante sub 2] een bedrag van € 10.000,00 aan verbeurde dwangsom ingevorderd wegens het niet naleven van een bij besluit van 22 oktober 2015 opgelegde last onder dwangsom.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college het door [appellante sub 2] tegen onder meer dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ingestelde beroepen tegen de besluiten van respectievelijk 21 november 2017 en 23 januari 2018, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en ing. P. Hennekeij, is verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Putten en [appellante sub 2] is eigenaar van het perceel [locatie 2] te Putten. Zij verhuren de recreatiewoningen die op de percelen staan.

Bij afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2015 heeft het college [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gelast om de geconstateerde overtredingen op hun percelen te beëindigen door de huisvesting van personen die daarvandaan naar hun werk gaan en/of de percelen gebruiken als centrum van hun sociaal maatschappelijk leven, binnen zes maanden na de verzenddatum van het dwangsombesluit te beëindigen en beëindigd te houden. Aan deze lasten is een dwangsom van € 10.000,00 per maand of gedeelte daarvan tot een maximum van € 60.000,00 verbonden.

Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 19 december 2016 heeft het college besloten tot invordering van een door zowel [appellant sub 1] als [appellante sub 2] verbeurde dwangsom van € 10.000,00. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat bij een controle op het perceel [locatie 1] op 10 november 2016 en bij een controle op het perceel [locatie 2] op 24 november 2016 is geconstateerd dat de lasten niet zijn uitgevoerd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betwisten dit.

2.    De rechtbank heeft - in de kern weergegeven - overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de lasten niet hebben uitgevoerd en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien.

3.    [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen, zo begrijpt de Afdeling, dat de rechtbank heeft miskend dat niet vast staat dat het niet uitvoeren van de lasten een overtreding van het bestemmingsplan meebrengt.

3.1.    Mede gelet op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, genomen in zaak nr. 201605406/2/A1, welke zaak niet tot een uitspraak heeft geleid omdat het hoger beroep in die zaak is ingetrokken, overweegt de Afdeling dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.

[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval. Gelet daarop moet in dit geval van de juistheid van de opgelegde lasten worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

4.    [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen die zijn weergegeven in de controlerapportages. Zij voeren daartoe aan dat uit de rapportages niet goed kan worden afgeleid op welke wijze de gesprekken met [persoon A] en [persoon B] - de personen die tijdens de controle op respectievelijk het perceel [locatie 1] en [locatie 2] zijn aangetroffen - hebben plaatsgevonden. Zij hebben namelijk de Poolse nationaliteit, zodat moet kunnen worden vastgesteld in welke taal het gesprek met hen is gevoerd, of zij de vragen van de toezichthouder hebben begrepen en of de verklaringen correct zijn weergegeven. De toelichting van het college ter zitting bij de rechtbank is onvoldoende om uit te gaan van de controlerapportages, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2].

[appellant sub 1] betoogt verder dat de invorderingsbeschikking van 19 december 2016 ten onrechte namens het college door toezichthouder A.J. Stokreef is genomen, omdat hij tevens de controle op 10 november 2016 heeft gedaan.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:877), dient aan een invorderingsbeschikking een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de controlerapportages vanwege een mogelijke taalbarrière tussen [persoon A] en [persoon B] en de toezichthouder. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft het college ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat [persoon A] en [persoon B] een Poolse vertaling van het vaste vragenformulier hebben gekregen dat wordt gebruikt bij controles op het gebruik van recreatiewoningen. De toezichthouder heeft aangewezen welke vragen daarvan zij moesten beantwoorden. [persoon A] en [persoon B] hebben de vragen vervolgens in het Engels beantwoord en hun antwoorden zijn weergegeven in de controlerapportages. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de invorderingsbeschikkingen geen deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag ligt.

Zoals tot slot ook de rechtbank heeft geconcludeerd, is er geen rechtsregel die verbiedt dat een invorderingsbeschikking namens het bestuursorgaan wordt genomen door dezelfde ambtenaar die heeft gecontroleerd of de last is uitgevoerd.

De betogen falen.

5.    [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de lasten niet zijn uitgevoerd. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat [persoon A] heeft verklaard dat hij sinds twee weken op het perceel [locatie 1] verblijft en niet heeft medegedeeld hoe lang hij voornemens is daar te blijven. Bovendien is hij slechts één keer aangetroffen op dit perceel, aldus [appellant sub 1]. [appellante sub 2] voert aan dat uit de controlerapportage van 24 november 2016 niet volgt hoe lang [persoon B] vanuit het perceel [locatie 2] naar zijn werk ging. Mogelijk was dit slechts één week. Bovendien is [persoon B] slechts één keer aangetroffen op dit perceel. Verder heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan het feit dat [persoon B] in de basisregistratie personen is ingeschreven op het adres [locatie 2], aldus [appellante sub 2].

5.1.    In de controlerapportage van 10 november 2016 is onder meer vermeld dat [persoon A] heeft verklaard dat hij de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] sinds twee weken gebruikt voor wonen. Ook op de vraag van de toezichthouder of [persoon A] op vakantie is, heeft hij verklaard dat hij woont op dit perceel.

In de controlerapportage van 24 november 2016 is onder meer vermeld dat [persoon B] heeft verklaard dat hij tijdelijk op het perceel [locatie 2] woont en dat hij daarvandaan naar zijn werk gaat en daar ook weer terugkeert.

5.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen. Aangezien [persoon A] en [persoon B] hebben verklaard op het perceel te wonen, kan er van worden uitgegaan dat zij de percelen gebruikten als het centrum van hun sociaal maatschappelijk leven. De rechtbank heeft dan ook reeds hierom terecht geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant sub 1] op 10 november 2016 en [appellant sub 1]-Van Soeren op 24 november 2016 geen uitvoering hadden gegeven aan de lasten. Overigens blijkt uit de verklaringen tevens dat [persoon B] vanuit het perceel [locatie 2] naar zijn werk gaat. Ook gelet daarop heeft het college aannemelijk gemaakt dat, wat [persoon B] betreft, geen uitvoering aan de last is gegeven.

Gelet hierop behoeven de argumenten dat [persoon A] en [persoon B] de percelen mogelijk niet gedurende lange tijd op deze wijze gebruikten, dat zij slechts één keer daar zijn aangetroffen en dat geen waarde mocht worden gehecht aan de inschrijving van [persoon B] in de basisregistratie personen, geen bespreking.

Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien. In dat verband wijzen zij op het tijdsverloop tussen de dwangsombesluiten en de controles en de omstandigheid dat na het nemen van de invorderingsbeschikkingen alsnog aan de lasten zou zijn voldaan. Ook zou het vertrouwen zijn gewekt dat niet zou worden ingevorderd.

6.1.    Dit betoog faalt. De genoemde omstandigheden verplichten het college niet tot het afzien van invordering. Verder hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het college geen dwangsommen zou invorderden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen.

7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Helder    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

262-912.