Uitspraak 201806233/1/A1


Volledige tekst

201806233/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 17/2319 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college aan [appellant A] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de bovenwoning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: de bovenwoning) door het bouwen van een volledige bouwlaag.

Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het college het door de Vereniging van Eigenaren Lijsterbesstraat [..] t/m [..] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2016 herroepen en de verleende omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

Bij tussenuitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 16 februari 2017 te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen en om binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen of van deze gelegenheid gebruik wordt gemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 5 april 2018 heeft het college een aanvullende motivering ingediend.

Bij einduitspraak van 14 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 16 februari 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is ook aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Vereniging van Eigenaren Lijsterbesstraat [..] t/m [..] en anderen en [appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de Vereniging van Eigenaren Lijsterbesstraat [..] t/m [..] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaars van de bovenwoning. Zij willen deze woning vergroten door het bouwen van een volledige nieuwe bouwlaag op de bestaande bebouwing.

De Vereniging van Eigenaren Lijsterbesstraat [..] t/m [..] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bouw van een volledige nieuwe bouwlaag, omdat zij vrezen dat dit nadelige gevolgen voor hen zal hebben.

2.    Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het betreft een vergunning voor de activiteit 'bouwen' als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college het besluit van 18 oktober 2016 herroepen en de verleende omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Het college heeft hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat het pand na de verbouwing zal worden gebruikt voor kamerverhuur voor 15 personen en dat dit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bewoning door een dergelijk groot aantal bewoners ongewenst is en dat bovendien niet wordt voldaan aan de eisen van brandveiligheid die gelden voor bewoning door dit aantal personen.

3.    Ten tijde van de besluitvorming door het college gold voor het perceel het bestemmingsplan "Bloemenbuurt". Zoals de rechtbank heeft overwogen en tussen partijen niet in geschil is, is de kamergewijze verhuur van de nieuwe bouwlaag in strijd met het bestemmingsplan.

Uitspraken van de rechtbank en aanvullende motivering

4.    In de tussenuitspraak van 8 maart 2018 is overwogen dat de nieuwe bouwlaag is bedoeld voor kamerverhuur en dat dit beoogde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de rechtbank in de tussenuitspraak vastgesteld dat de aanvraag van rechtswege moet worden aangemerkt als een aanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wabo. Nu uit het besluit van 16 februari 2017 niet blijkt dat het college de aanvraag als zodanig heeft aangemerkt en de aanvraag om van het bestemmingsplan af te wijken heeft beoordeeld, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college dit besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.

5.    Bij brief van 5 april 2018 heeft het college een aanvullende motivering ingediend. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een bouwplan waarbij de beoogde omvang van de onzelfstandige woonruimte zodanig is, dat er een reële kans is dat het woon- en leefklimaat op een onaanvaardbare wijze wordt aangetast. Gelet hierop is het college niet bereid om medewerking te verlenen aan een afwijking van het bestemmingsplan, waarmee de aanvraag zou kunnen worden ingewilligd.

6.    In de einduitspraak van 14 juni 2018 heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de door het college gegeven nadere motivering niet toereikend is. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellant A] en [appellant B], hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, niet tijdig een zienswijze hebben ingediend over de inhoud van de brief van het college van 5 april 2018. Naar het oordeel van de rechtbank is het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek dan ook hersteld. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen herroepen en de gevraagde vergunning alsnog heeft kunnen weigeren. Gelet hierop heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 16 februari 2017 in stand gelaten.

Beoordeling van het hoger beroep

7.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak heeft voorzien door het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat zij - anders dan de rechtbank heeft overwogen - wel een zienswijze hebben ingediend over de aanvullende motivering van het college. Bovendien kan de inhoud van die zienswijze in hoger beroep nog leiden tot het oordeel dat de aanvullende motivering van het college niet deugdelijk was, zo stellen [appellant A] en [appellant B].

7.1.    De rechtbank heeft de brief van het college van 5 april 2018, met daarin de nadere motivering, op 9 april 2018 aan [appellant A] en [appellant B] toegezonden. [appellant A] en [appellant B] zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen de door de rechtbank gestelde termijn op dit nadere stuk te reageren. Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] deze mogelijkheid niet tijdig hebben benut.

Uit het dossier blijkt dat de rechtbank het onderzoek vervolgens heeft gesloten bij brief van 4 mei 2018. Daarbij heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Verder is in de desbetreffende brief aangekondigd dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Pas daarna hebben [appellant A] en [appellant B], bij brief van 28 mei 2018, een zienswijze bij de rechtbank ingediend over de aanvullende motivering van het college. Nu die reactie na de sluiting van het onderzoek is ingediend, heeft de rechtbank deze in de aangevallen uitspraak terecht buiten beschouwing gelaten en heeft de rechtbank in die reactie terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de door het college gegeven nadere motivering niet toereikend is. Gelet hierop kan de inhoud van die zienswijze in hoger beroep niet meer aan de orde komen.

Het betoog faalt.

7.2.    [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank desondanks niet had mogen overgaan tot het in stand laten van de rechtsgevolgen. Daartoe voeren zij aan dat zij op de zitting bij de rechtbank hebben aangevoerd dat zij de aanvraag zo nodig (op ondergeschikte punten) zouden willen wijzigen. Volgens [appellant A] en [appellant B] had het college daarom duidelijkheid moeten geven over de vraag op basis van welke wijziging de gevraagde vergunning wel had kunnen worden verleend en hadden zij eerst nog de gelegenheid moeten krijgen om deze wijziging bij het college in te dienen.

7.3.    Dit betoog faalt eveneens, omdat [appellant A] en [appellant B] ook dit punt naar voren hadden kunnen brengen in een - tijdig ingediende - reactie op de brief van het college van 5 april 2018.

7.4.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 16 februari 2017 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand heeft kunnen laten.

Conclusie en slotoverwegingen

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De einduitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van 14 juni 2018, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

208.