Uitspraak 201806378/1/A1


Volledige tekst

201806378/1/A1
Datum uitspraak:3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Amsterdam,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het college locatie1092VK-56 (nabij Tugelaweg 56) aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse inzamelvoorzieningen voor de inzameling van huishoudelijk restafval in de gemeente Amsterdam, stadsdeel Oost.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. F. Bogaerts, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Peeters en C. van Bergen Hennegouw, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij het bestreden besluit heeft het college locatie 1092VK-56 ter hoogte van Tugelaweg 56 aangewezen als locatie waar twee ondergrondse inzamelvoorzieningen voor de inzameling van huishoudelijk restafval worden geplaatst. [appellante] woont in de woning aan de [locatie] en kan zich niet verenigen met de aanwijzing van de locatie in de nabijheid van haar woning.

Beoordelingskader

2.    Bij de keuze voor een locatie voor ondergrondse inzamelvoorzieningen dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college al dan niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen. Daarbij wordt allereerst beoordeeld of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ondergrondse inzamelvoorziening. Als dat zo is, wordt vervolgens beoordeeld of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

2.1.    Bij het vaststellen van de locaties voor de ondergrondse inzamelvoorzieningen heeft het college de locatiecriteria, zoals neergelegd in het "Stedelijk kader locatiekeuze afval inzamelvoorzieningen" (hierna: het stedelijk kader) met nummer 234353, gehanteerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen eisen en richtlijnen. Volgens het stedelijk kader kan niet worden afgeweken van eisen en kan van richtlijnen gemotiveerd worden afgeweken. De eisen en richtlijnen zijn op vier aspecten geclusterd, waaronder:

"1. goede bereikbaarheid/toegankelijkheid voor bewoners en beperken overlast voor omgeving.

2. doelmatige inrichting van de openbare ruimte.

(…)."

De eisen die worden gesteld aan de locaties voor ondergrondse inzamelvoorzieningen wat betreft de goede bereikbaarheid/toegankelijkheid bewoners en beperken overlast omgeving luiden als volgt:

"E1 De inzamelvoorziening bevindt zich niet voor een inrit, carport of garage.

E2 De inzamelvoorziening mag een brandgang niet belemmeren."

De eis aan de locaties wat betreft de doelmatige inrichting van de openbare ruimte luidt:

"E3 De inzamelvoorziening bevindt zich op (in) gemeentegrond."

De richtlijnen aan de locaties van ondergrondse inzamelvoorzieningen wat betreft de goede bereikbaarheid/toegankelijkheid bewoners en beperken overlast omgeving luiden als volgt:

"R1 De afstand van de inzamelvoorziening tot de gevel van een gebouw is minimaal 1,8 meter.

R2 De inzamelvoorziening bevindt zich bij een gebouw met woonfunctie niet bij een deur, of een raam, of een balkon op de eerste verdieping.

R3 De afstand tussen een inzamelvoorziening en een speelplaats is minimaal 20 meter.

R4 De inzamelvoorziening wordt zodanig gesitueerd dat bij de aanleg en bij het legen geen schade ontstaat aan bomen.

R5 De inzamelvoorziening is zodanig gesitueerd dat voetgangers en mindervaliden zoveel mogelijk ongehinderd gebruik kunnen maken van looproutes op het trottoir.

R6 De inzamelvoorziening is zodanig gesitueerd dat sociale controle op het gebruik van de voorziening mogelijk is.

R7 De inzamelvoorzieningen moeten zodanig bereikbaar zijn dat het inzamelvoertuig niet achteruit hoeft te rijden."

De richtlijnen aan de ondergrondse inzamelvoorzieningen wat betreft doelmatige inrichting van de openbare ruimte luiden:

"R8 De inzamelvoorziening bevindt zich in een verhard gebied. Als dat niet mogelijk is, moet voorkomen worden dat er "snippergroen" ontstaat.

R9 Bomen worden ontzien bij het aanwijzen van locaties. Er worden in principe geen bomen gekapt en trekwortels afgehakt."

Reactie op zienswijze

3.     [appellante] betoogt dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu het college onvoldoende is ingegaan op de bezwaren die zij in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Er is daarom sprake van schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aldus [appellante].

3.1.    Vaststaat dat het college in de "Nota van beantwoording zienswijzen van 4 juni 2018" (hierna: de Nota) een reactie heeft gegeven op de door haar tegen het voorlopig aanwijzingsbesluit naar voren gebrachte zienswijze. Die reactie is als bijlage bij het besluit gevoegd. Anders dan [appellante] betoogt, is niet gebleken dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Locatiekeuze

4.    [appellante] betoogt voorts dat het college locatie 1092VK-56 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat in strijd met de locatiecriteria de overlast voor de omgeving niet wordt beperkt en de plaatsing van de ondergrondse inzamelvoorzieningen op die locatie niet voldoet aan een doelmatige inrichting van de openbare ruimte. Zij stelt voor geluid- en stankoverlast, zwerfafval en een toename van de rattenoverlast te vrezen indien de ondergrondse inzamelvoorzieningen op deze locatie worden geplaatst. Ook vervalt door de plaatsing van de ondergrondse inzamelvoorzieningen de mogelijkheid tot het plaatsen van extra fietsenrekken. Ter zitting heeft [appellante] gesteld te vrezen voor een aantasting van haar leefomgeving als gevolg van de aanwezigheid van de inzamelvoorzieningen.

4.1.    De door [appellante] gestelde belangen worden niet genoemd in de eisen en richtlijnen van het stedelijk kader. Van strijd met het stedelijk kader is derhalve geen sprake. Dat neemt niet weg dat het college de door [appellante] aangevoerde belangen bij de belangenafweging moet betrekken.

Het college heeft in de Nota gesteld dat ter voorkoming van overlast door stank, bijplaatsing van afval en zwerfafval de inzamelvoorzieningen minimaal één maal per week worden geleegd. Ook zal na een melding van verkeerd geplaatst afval het college handhavend optreden. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat de vrees voor overmatige stankoverlast ongegrond is, omdat de voorgestelde afvalinzameling ondergronds is waardoor geen geuren vrijkomen. Daarbij heeft het college gewezen op de omstandigheid dat de aanwezigheid van een ondergrondse container voor afvalinzameling niet leidt tot een toename van ratten. Ratten komen af op groente-, fruit- en tuinafval die bewoners in de openbare ruimte achterlaten.

Het college heeft ter zitting voorts toegelicht dat de ondergrondse inzamelvoorzieningen niet bij de inham ter hoogte van de locatie worden geplaatst, zodat er niet voor hoeft te worden gevreesd dat de inham als een soort klankkast werkt. Ook zal volgens het college geen geluidsoverlast optreden omdat de trommels van de inzamelvoorzieningen zijn voorzien van rubberen dempers. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de genoemde stellingen van het college te twijfelen. Gelet op wat het college heeft gesteld, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde stank- en geluidoverlast tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft. In de vrees voor hinder als gevolg van zwerfafval, waardoor rattenoverlast kan ontstaan, heeft het college gegeven zijn toelichting evenmin aanleiding hoeven te vinden om af te zien van de aanwijzing van die locatie. Het verkeerd aanbieden van afval is verder een kwestie van handhaving. Ook hetgeen [appellante] aanvoert met betrekking tot het plaatsen van een extra fietsenrek kan niet leiden tot het oordeel dat het college de locatie niet geschikt heeft kunnen achten voor het plaatsen van ondergrondse inzamelvoorzieningen. Dat is een keuze die het college kon maken. Om die reden bieden de door [appellante] aangevoerde bezwaren geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot aanwijzing van locatie 1092VK-56 kon overgaan.

Alternatieve locatie

5.    [appellante] betoogt verder dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen omdat er geschikte alternatieve locaties voorhanden zijn. Zij verwijst naar de locaties ter hoogte van Tugelaweg 54 en Tugelaweg 49 in de groenstrook.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze twee alternatieve locaties niet geschikt zijn voor het plaatsen van ondergrondse inzamelvoorzieningen. Het college heeft daarbij doorslaggevend gewicht toegekend aan de adviezen van de bomenexpert en de ontwerper van de groenstrook. Volgens het laatste advies gaat het om een hoogwaardige groenstrook met een grasveld als verblijfsplek voor de buurt en daar past geen ondergrondse inzamelvoorziening bij. De bomenexpert heeft aangegeven dat elke container die tussen de bomen geplaatst wordt kroonschade oplevert, in die zin dat de boom in de begeleidingsfase hoger opgekroond moeten worden om voldoende ruimte te bieden aan de hijsinstallatie van de vrachtwagen om de container te kunnen legen. Ter zitting heeft het college verder gewezen op de vrees voor schade aan het wortelstelsel van bomen indien op de alternatieve locaties ondergrondse inzamelvoorzieningen worden geplaatst.

5.2.    Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het college locatie 1092VK-56 geschikt kunnen achten. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar voorgestelde alternatieven zodanig geschikter zijn dan locatie 1092VK-56, dat het college in redelijkheid niet voor die locatie heeft kunnen kiezen. Daarbij overweegt de Afdeling dat gezien het locatiecriterium R8 dat de locatie zich in verhard gebied moet bevinden, het college de voorgestelde locatie op een groenstrook ongeschikt heeft kunnen achten voor het plaatsen van een ondergrondse inzamelvoorziening. Dat de groenstrook zoals [appellante] stelt af en toe gebruikt wordt om auto’s te parkeren, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af.

Het betoog faalt.

6.    Het beroep is ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

414-919.