Uitspraak 201805628/1/A1


Volledige tekst

201805628/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juni 2018 in zaak nr. 17/5724 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal.

Procesverloop

Bij brief van 16 juni 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om teruggave van een eerder betaalde dwangsom afgewezen.

Bij brief van 30 juni 2017 heeft het college de motivering in de brief van 16 juni 2017 aangevuld.

Bij besluit van 14 september 2017 heeft het college het door [appellant] tegen de brief van 16 juni 2017 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de brief van 30 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 14 september 2017 ingediende beroep gegrond verklaard, voor zover dat zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de brief van 30 juni 2017. Zij heeft het besluit van 14 september 2017 in zoverre vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door ir. D.A.M.W. van Kessel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft bij besluit van 2 december 2003 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, wegens de permanente bewoning van een recreatiewoning op het perceel [locatie], in Groesbeek. [appellant] heeft niet aan de last voldaan, waardoor hij een totaal van € 75.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. [appellant] heeft met het college een betalingsregeling getroffen. Hij heeft uiteindelijk een bedrag van € 20.000,00 aan dwangsommen betaald.

[appellant] heeft het college bij brief van 20 mei 2013 gevraagd om het door hem betaalde bedrag van € 20.000,00 terug te betalen. Bij brief van 27 juni 2013 heeft het college dit verzoek afgewezen. Op 12 juni 2017 heeft hij het college opnieuw gevraagd om het door hem betaalde bedrag van € 20.000,00 terug te betalen. Bij brieven van 16 juni 2017 en 30 juni 2017 heeft het college hierop gereageerd en het verzoek onder verwijzing naar de brief van 27 juni 2013 afgewezen. In de brief van 16 juni 2017 heeft het college zich onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe en/of gewijzigde omstandigheden en verwezen naar de brief van 27 juni 2013.

2.    Het college heeft bij besluit van 14 september 2017 een besluit genomen op het door [appellant] tegen de brieven van 16 juni en 30 juni 2017 gemaakte bezwaar. Het bezwaar is ongegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de brief van 16 juni 2017 en niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen de brief van 30 juni 2017.

Tegen het besluit van 14 september 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 30 juni 2017 geen besluit is, maar een nadere motivering van de brief van 16 juni 2017. De rechtbank heeft de brief van 16 juni 2017 als een besluit aangemerkt. Zij is tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, zodat het college het verzoek onder verwijzing naar dit artikel terecht heeft afgewezen.

3.    Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden.

Artikel III, eerste lid, van die wet luidt: "Op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is het recht zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing.

4.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Het verzoek van [appellant] aan het college om het door hem betaalde bedrag van € 20.000,00 terug te betalen heeft betrekking op in 2003 verbeurde en ingevorderde dwangsommen. Gelet op het overgangsrecht in artikel III, eerste lid, van de Vierde tranche is hierop het recht van toepassing zoals dit gold voor de inwerkingtreding van die wet. De burgerlijke rechter dient, indien het voor de inwerkingtreding van de Vierde tranche geldende recht van toepassing is, te oordelen over een geschil omtrent de invordering van verbeurde dwangsommen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ6826. Dat betekent dat de brief van het college van 16 juni 2017, aangevuld bij brief van 30 juni 2017, geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] om die reden niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het tegen het besluit van 14 september 2017 gerichte beroep van [appellant] had de rechtbank gegrond moeten verklaren en zij had dat besluit moeten vernietigen.

5.    Aan een inhoudelijke behandeling van de gronden van [appellant] wordt niet toegekomen.

Conclusie

6.    Het hoger beroep van [appellant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 14 september 2017 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat er geen andere beslissing mogelijk is, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 16 juni 2017, aangevuld bij brief van 30 juni 2017, niet-ontvankelijk verklaren. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juni 2018 in zaak nr. 17/5724;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 14 september 2017 gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal van 14 september 2017, kenmerk UIT-17-61253;

V.    verklaart het bezwaar van [appellant] gericht tegen de brief van 16 juni 2017, aangevuld 30 juni 2017, niet-ontvankelijk;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Kamphorst-Timmer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

776.