Uitspraak 201901127/2/A1


Volledige tekst

201901127/2/A1.
Datum uitspraak: 25 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2019 in de zaken nrs. 18/1545 en 18/1547 in het geding tussen:

[wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] (hierna: [wederpartijen])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een villa op het perceel [locatie] te Hoek van Holland.

Bij afzonderlijke besluiten van 16 februari 2018 heeft het college de door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 16 februari 2018 vernietigd, het besluit van 3 juli 2017 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 16 februari 2018.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. E. van Lunteren, en [wederpartij B], bijgestaan door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. M. van de Loo, advocaat te Den Haag, gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Op 7 april 2017 heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van de villa. Op 1 juli 2016 was voor het gebied waarin het perceel ligt een voorbereidingsbesluit in werking getreden. Op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), moet het college een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk aanhouden indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar vóór de dag van ontvangst van de aanvraag een voorbereidingsbesluit in werking is getreden.

Bij het besluit van 3 juli 2017 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 3.3, derde lid, van de Wabo, waarin is bepaald dat het college in afwijking van het eerste lid de vergunning kan verlenen indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.

Bij de besluiten op bezwaar van 16 februari 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er op 3 juli 2017 geen aanhoudingsplicht gold op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wabo, zodat het de vergunning kon verlenen, ongeacht of de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.

De rechtbank heeft de besluiten van 16 februari 2018 vernietigd en het besluit van 3 juli 2017 herroepen, omdat er volgens de rechtbank zowel op 3 juli 2017 als op 16 februari 2018 een aanhoudingsplicht gold op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wabo. Volgens de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, zodat de vergunning niet met toepassing van artikel 3.3, derde lid, van de Wabo kon worden verleend.

3.    Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht om de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2019 te schorsen, waardoor de omgevingsvergunning voor de villa herleeft in afwachting van de uitspraak op de hoger beroepen.

Het college stelt een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de uitspraak van de rechtbank evident onjuist zou zijn. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat de aanhoudingsplicht was vervallen op het moment van het nemen van de besluiten op bezwaar op 16 februari 2018. Ter zitting heeft het college gesteld dat het belang heeft bij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de reikwijdte en het eindigen van de aanhoudingsplicht, omdat het te maken heeft met vergelijkbare gevallen waarin het de onjuiste uitleg van de rechtbank zou moeten volgen.

Verder stelt het college belang te hebben bij het herleven van de omgevingsvergunning, omdat door [wederpartijen] beroep is ingesteld tegen het bestemmingsplan "Hoek van Holland Buitengebied". Volgens het college is het voor de uitkomst van die procedure in zijn belang dat er een omgevingsvergunning is verleend voor de villa.

3.1.    De voorzieningenrechter zal in deze procedure geen antwoord geven op de vraag of er op 16 februari 2018 een aanhoudingsplicht gold. Deze vraag moet in de bodemprocedure beantwoord worden. Gelet op de uiteenlopende standpunten daarover van partijen en van het college op verschillende momenten in deze procedure, deelt de voorzieningenrechter niet het standpunt van het college dat de nu door hem gestelde onjuistheid van de uitleg van de rechtbank evident is. Vooropgesteld dat het college in andere gevallen niet gebonden is aan de uitspraak van de rechtbank in dit geval, acht de voorzieningenrechter de wens van het college om een voorlopig rechtmatigheidsoordeel te krijgen over de reikwijdte en het eindigen van de aanhoudingsplicht, onvoldoende voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Ook het belang dat het college in de procedure over het bestemmingsplan heeft bij het herleven van de omgevingsvergunning, acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor het treffen van een voorlopige voorziening. In die procedure staat de rechtmatigheid van het op 28 juni 2018 vastgestelde bestemmingsplan ter beoordeling en moet worden beoordeeld welk gewicht toekomt aan de op dat moment al wel verleende maar nog niet onherroepelijk geworden omgevingsvergunning. Gelet op het voorlopige karakter van het oordeel van de voorzieningenrechter in deze procedure, heeft de door het college verzochte schorsing van de aangevallen uitspraak slechts tot gevolg dat de omgevingsvergunning tijdelijk herleeft, maar staat daarmee nog niet vast dat die vergunning rechtmatig is. Dat is pas het geval indien in de bodemprocedure de aangevallen uitspraak zou worden vernietigd en, na bespreking van de inhoudelijke beroepsgronden van [wederpartijen], zou worden geoordeeld dat hun beroep ongegrond is.

Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter onvoldoende belang aanwezig bij de door het college verzochte schorsing van de aangevallen uitspraak.

4.    Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

5.    Het college moet op na te melden wijze worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartijen].

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    wijst het verzoek af;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Kors
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2019

687.