Uitspraak 201802193/1/A1


Volledige tekst

201802193/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] (hierna: [appellant A] en anderen), wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2018 in zaak nr. 17/505 in het geding tussen onder meer:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit "handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" voor het realiseren van woningen op het perceel [locatie] in Rotterdam (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep voor zover hier van belang ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2019, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, mr. P. Dudok en mr. Y.H. Akkulak, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op het perceel bevond zich voorheen een boerderijwoning met bijgebouwen. Deze gebouwen zijn recentelijk gesloopt. [belanghebbende] wenst woningen te bouwen op het perceel. Hij heeft op 17 februari 2016 bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase ingediend voor de activiteit "handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" voor het gebruik van de gronden voor bewoning. Partijen gaan ervan uit dat de aanvraag ziet op het gebruik voor twee vrijstaande woningen op het oostelijke deel van het perceel en twee aaneengebouwde woningen op het westelijke deel van het perceel. Vast staat dat het voorziene gebruik voor woningen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ommoord buiten de ring", omdat de gronden waarop dat gebruik is voorzien bewoning niet toestaan.

Het college heeft bij het besluit van 22 december 2016 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Volgens het college kan er, gelet op de gemeentelijke nota "stedenbouwkundige modellen ontwikkeling boerderijlocatie" van maart 2011 (hierna: de nota), medewerking worden verleend aan het project. Het college heeft aanleiding gezien aan het besluit voorschriften te verbinden. Zo heeft het onder meer voorgeschreven op welke plaatsen op het perceel woningen mogen worden gebouwd en welke oppervlakte en aantal bouwlagen gebouwen mogen hebben. [appellant A] en anderen wonen in de nabije omgeving van het perceel. Zij zijn het niet eens met verlening van de omgevingsvergunning.

2.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Zij betogen dat het college ten onrechte is afgeweken van de in de nota neergelegde uitgangspunten. De omgevingsvergunning maakt immers, zo stellen zij, grootschalige villabouw mogelijk, doordat de vlakken waarbinnen woningbouw is toegestaan groter zijn dan 120 m2. Verder wordt ten onrechte bebouwing ten zuiden van de aanwezige kwelsloot toegestaan en wordt de kwelsloot niet doorgetrokken. Hierdoor dreigt het unieke karakter van het gebied verloren te gaan, aldus [appellant A] en anderen.

2.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college dient bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan de belangen af te wegen, waarbij het beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.2.    In de nota zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek naar de ontwikkelingsmogelijkheden voor woningbouw op het perceel en het aangrenzende perceel Bergse Linker Rottekade 250. Dit onderzoek is verricht in relatie tot de financiële haalbaarheid van gronduitgifte, zo staat in de nota. Daarbij is onderzocht wat de bijzondere kenmerken van de locatie zijn en hoe het karakter van de boerderijlocatie bij eventuele nieuwbouw behouden kan blijven. In de nota wordt ingegaan op de inpasbaarheid van twee, vier en zes woningen op de percelen. Anders dan waarvan [appellant A] en anderen zijn uitgegaan, heeft de nota, zoals het college ter zitting ook heeft bevestigd, geen bindende werking. De Afdeling begrijpt in dit licht het betoog van [appellant A] en anderen aldus dat zij stellen dat het college, gelet op de uitgangspunten die in de nota zijn geformuleerd vanwege de bijzondere kenmerken van het gebied, niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

De Afdeling constateert dat in de aanvraag is aangesloten bij het model van zes woningen op de twee percelen, waarvan vier op het aan de orde zijnde perceel. In het bij de aanvraag behorende stuk "[locatie]" van 19 december 2016, dat de ruimtelijke onderbouwing van het project bevat, staat vermeld dat met het bescheiden totaalvolume het geheel aan bebouwing overeenkomt met de oorspronkelijke bebouwing op het perceel en daardoor past in de sfeer van de linkeroever van de Rotte. Het college heeft aan de omgevingsvergunning onder meer als voorschriften verbonden dat woningen niet groter mogen zijn dan 120 m2 en dat twee woningen moeten bestaan uit één bouwlaag met een kap en twee woningen mogen bestaan uit twee bouwlagen als het gebouw goed past bij het karakter van de locatie. Verder is bepaald dat per woning maximaal 40 m2 aan bijgebouwen gerealiseerd mag worden. Het college heeft ervan mogen uitgaan dat met de gestelde voorschriften de verleende toestemming voor het gebruik voor bewoning in overeenstemming is met de nota, waarin is uitgegaan van woningen met bescheiden afmetingen. De verleende omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat twee aaneengebouwde woningen worden gerealiseerd, waardoor een aanzienlijke bouwmassa ontstaat. Aangezien een dergelijke bouwmassa wat omvang en situering betreft aansluit bij de oorspronkelijke boerderijwoning, heeft het college daarin geen aanleiding hoeven zien de omgevingsvergunning niet te verlenen. In de nota is het uit een oogpunt van een goede landschappelijke inpassing van belang geacht om het gebied tussen de eerste en de tweede kwelsloot onbebouwd te laten. Anders dan waarvan [appellant A] en anderen uitgaan, staat de verleende omgevingsvergunning geen woningbouw toe ten zuiden van de kwelsloot. In de nota wordt het verder van belang geacht om bij bebouwing tussen de dijk langs de Rotte en de eerste kwelsloot, waar de verleende vergunning op ziet, op het perceel met name richting de eerste kwelsloot een groene uitstraling te realiseren. Om een natuurlijke afscheiding te realiseren wordt de kwelsloot doorgetrokken, zo staat in de nota. De verleende omgevingsvergunning voorziet niet in doortrekking van de eerste kwelsloot. Het college heeft er bij zijn besluit van mogen uitgaan dat ook zonder de doortrekking van de kwelsloot, een goede landschappelijke inpassing van de bebouwing mogelijk is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning niet heeft mogen verlenen nu het project niet voorziet in doortrekking van de kwelsloot.

Gelet op wat hiervoor staat, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2019

163-842.