Uitspraak 201807154/1/A1


Volledige tekst

201807154/1/A1.
Datum uitspraak: 6 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juli 2018 in zaak nr. 17/4475 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een hek op het perceel [locatie 1] te Groningen.

Bij besluit van 8 november 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde B].

Overwegingen

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 2] te Groningen dat is gelegen naast het perceel [locatie 3] dat in eigendom is van [vergunninghouder]. Het perceel waarop het hek is geplaatst is eveneens in eigendom van [vergunninghouder] en is gelegen aan de andere kant van het perceel [locatie 3].

2.    Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Oosterhoogebrug en Ulgersmaborg" de bestemming "Wonen".

Artikel 13.2.5 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, gelden de volgende bepalingen:

[..]

b. De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag op het voorerf maximaal 1 m bedragen en op het zij- en achtererf maximaal 2 m.

[..]"

Artikel 13.3 luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

[..]

c. de verkeersveiligheid:

Ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een verkeersveilige situatie;

[..]"

Artikel 21.1 luidt:

"Voor zover zulks niet op grond van een andere bepaling van de regels kan worden toegestaan, kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan:

[..]

l. voor overschrijding van de toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 10 meter vanaf peil, met dien verstande dat voor reclame-uitingen een maximale hoogte van 6 meter geldt;

[..]"

Artikel 21.2 luidt:

"Afwijken van de regels met toepassing van lid 21.1 is slechts mogelijk, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. het straat- en bebouwingsbeeld;

b. de woonsituatie;

c. de verkeersveiligheid;

d. de sociale veiligheid;

e. de milieusituatie;

f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden."

3.    Het hekwerk heeft een hoogte van 1,80 m. Het deel van het hekwerk dat is gelegen op het voorerf, met een lengte van 3 m, is in strijd met de maximale bouwhoogte voor erf- en terreinafscheidingen op het voorerf van 1 m, als bedoeld in artikel 13.2.5, aanhef en onder b, van de planregels.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang gelezen met artikel 21.1, aanhef en onder l, van de planregels omgevingsvergunning verleend voor het hekwerk.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het hekwerk, dan wel nadere eisen aan het hekwerk had moeten stellen als bedoeld in artikel 13.3 van de planregels. Volgens [appellant] is als gevolg van het hekwerk de verkeersveiligheid ter hoogte van de kruising van het, naast het hekwerk gelegen, fietspad met de Bovenstreek in het geding.

4.1.    De bezwaren van [appellant] met betrekking tot de verkeersveiligheid ter hoogte van de kruising van het fietspad met de Bovenstreek zien op het deel van het hekwerk dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het door [appellant] aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijking van het bestemmingsplan zal leiden tot een onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid en het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het hekwerk. Het door [appellant] aangevoerde geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van nadere eisen ten behoeve van de verkeersveiligheid als bedoeld in artikel 13.3, aanhef en onder c, van de planregels. [appellant] heeft volstaan met de stelling dat het om een druk fietspad gaat en dat zich regelmatig gevaarlijke situaties voordoen op de kruising met de Bovenstreek. Het college heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de Bovenstreek een voorrangsweg is en door middel van haaientanden op het fietspad duidelijk is aangegeven dat het verkeer op het fietspad geen voorrang heeft ten opzichte van de Bovenstreek.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019

580.