Uitspraak 202300521/1/V1


Volledige tekst

202300521/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2023 in zaak nr. NL22.25797 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 20 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202207368/1/V1, ter zitting behandeld op 30 maart 2023, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990. Hij heeft tussen 2014 en 2018 asielaanvragen ingediend in Italië, Zwitserland en Oostenrijk. Op 2 juli 2022 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 9 december 2022 (hierna: het overdrachtsbesluit) niet in behandeling genomen, omdat Italië ingevolge de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

1.1.    Deze uitspraak ziet op de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen reëel risico loopt dat hij bij overdracht aan Italië in een situatie terechtkomt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Bij de beantwoording van deze vraag zal de Afdeling ingaan op de ‘circular letter’ van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 en de daaropvolgende berichtgeving. Omdat de toetsing van de Afdeling zich, gelet op de artikelen 8:65, eerste lid, en 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, beperkt tot het moment van sluiting van het onderzoek ter zitting op 30 maart 2023, zal de Afdeling de noodtoestand die de Italiaanse autoriteiten op 11 april 2023 hebben uitgeroepen niet bij haar oordeel betrekken.

Rechtbankuitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voor Italië in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de vreemdeling met de ‘circular letter’ van 5 december 2022 en de daaropvolgende berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten, waaruit volgt dat Dublinoverdrachten tijdelijk moeten worden opgeschort vanwege het niet beschikbaar zijn van voldoende opvangvoorzieningen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit uitgangspunt voor hem niet opgaat.

2.1.    Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de opschorting van overdrachten aan Italië door de Italiaanse autoriteiten moet worden beschouwd als een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel, en dat de staatssecretaris, op basis van de nu beschikbare informatie, niet gehouden is nader onderzoek te verrichten naar de achterliggende reden van de opschorting. Hiervoor heeft de rechtbank van belang geacht dat met de bindende overdrachtstermijn in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, wordt gewaarborgd dat onzekerheid over de overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is, en dat de staatssecretaris gehouden is de aanvraag van de vreemdeling inhoudelijk te behandelen als de opschorting van de overdracht vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen langer duurt dan de overdrachtstermijn. De rechtbank heeft daarnaast van belang geacht dat de vreemdeling geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, omdat overdrachten voor dit moment zijn opgeschort.

2.2.    De rechtbank heeft verder overwogen dat de vreemdeling, afgezien van wat hij heeft aangevoerd over de ‘circular letter’, niet heeft gewezen op wets- of beleidswijzigingen waardoor Dublinclaimanten zoals de vreemdeling een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, en dat de eigen ervaringen van de vreemdeling in Italië ook geen aanleiding vormen om voor Italië niet langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest

3.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voor Italië nog steeds terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de staatssecretaris daarom niet gehouden is nader onderzoek te verrichten naar de achterliggende reden van de opschorting. De vreemdeling stelt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling en heeft in dit kader gewezen op de ‘circular letter’ van 5 december 2022 en de daarop volgende berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten. Hieruit volgt volgens de vreemdeling dat Dublinclaimanten die worden overgedragen aan Italië, geen toegang krijgen tot adequate huisvesting en dat evenmin kan worden gegarandeerd dat andere basisrechten worden gerespecteerd. Ook wijst de vreemdeling erop dat de opschorting van overdrachten moet worden bezien in de context van politieke keuzes die erop zijn gericht om vreemdelingen te weren.

Het interstatelijk vertrouwensbeginsel

3.1.    Bij de beoordeling welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria verantwoordelijk is voor behandeling van een door een vreemdeling bij een van de lidstaten ingediend asielverzoek, gaat de staatssecretaris uit van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 80 en 81). Dat vermoeden is weerlegbaar (zie datzelfde arrest, punt 83-85) en het is aan een vreemdeling om dat te doen. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de aangezochte lidstaat die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten. Deze in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening gestelde maatstaf is namelijk een uitzondering op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op grond waarvan de verzoekende lidstaat ervan uit kan gaan dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.

3.1.1. Als de vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat de staatssecretaris niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, is het aan de staatssecretaris om te motiveren dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan (vergelijk het arrest van het Hof van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punt 75-77).

3.1.2. Dat kan de staatssecretaris doen door de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende feiten gemotiveerd te betwisten of door gemotiveerd uit te leggen waarom hij tot een andere waardering van de door de vreemdeling op basis van de overgelegde objectieve informatie gestelde feiten komt. Voor zover tussen de vreemdeling en de staatssecretaris geen verschil bestaat in de waardering van de objectieve informatie, kan de staatssecretaris daarnaast motiveren waarom de systeemfouten in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat niet fundamenteel zijn of, zo dat wel het geval is, deze tekortkomingen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo, punt 91-93.

3.1.3. Als de staatssecretaris er vooralsnog niet in slaagt om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat (zie het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, paragraaf 359).

De opvangsituatie in Italië

3.2.    De Italiaanse autoriteiten hebben EU-lidstaten bij ‘circular letter’ van 5 december 2022 verzocht om overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten, wegens plotseling gebleken technische redenen die verband houden met een gebrek aan opvangfaciliteiten. In de ‘circular letter’ wordt een uitzondering gemaakt voor onbegeleide minderjarigen die herenigd kunnen worden met familie. In de ‘circular letter’ van 7 december 2022 hebben de Italiaanse autoriteiten nader toegelicht dat de noodzaak om overdrachten op te schorten voortkomt uit de hoge asielinstroom. De staatssecretaris heeft een overzicht gegeven van de communicatie tussen Nederland en Italië die heeft plaatsgevonden na de ‘circular letters’. Hieruit volgt dat de Italiaanse autoriteiten de Dublinoverdrachten voor december 2022 vervolgens zelf hebben opgeschort dan wel geannuleerd en daarbij meegedeeld hebben dat op 9 januari 2023 zou worden beslist over het al dan niet hervatten van overdrachten in januari 2023. Op 4 januari 2023 hebben de Italiaanse autoriteiten aangekondigd dat het tekort aan opvangfaciliteiten nog steeds aanhoudt en hebben zij EU-lidstaten verzocht alle overdrachten die gepland stonden voor januari 2023 te annuleren en die overdrachten te plannen voor februari 2023, in de hoop dat de situatie dan verbeterd zou zijn. Op 27 januari 2023 hebben de Italiaanse autoriteiten EU-lidstaten alsnog verzocht de overdrachten aan Italië in de eerste week van februari 2023 te annuleren en op 7 februari 2023 hebben zij wederom verzocht om een opschorting voor een week. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd medegedeeld dat er na 7 februari 2023 geen nadere informatie van Italië is ontvangen.

Oordeel van de Afdeling

3.3.    Uit de door de vreemdeling overgelegde berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten volgt dat er in Italië, vanwege de hoge asielinstroom, een gebrek aan beschikbare opvangfaciliteiten bestaat, dat ertoe heeft geleid dat de Italiaanse autoriteiten de EU-lidstaten hebben verzocht overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten. Hiermee heeft de vreemdeling objectieve informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de opvangvoorzieningen in Italië systeemfouten bevatten en dat de staatssecretaris niet meer mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen.

3.3.1. De staatssecretaris heeft vervolgens betoogd dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, omdat uit de ‘circular letter’ van 5 december 2022 en de daaropvolgende berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten niet volgt dat er geen opvang beschikbaar is in Italië, maar enkel dat de opvangfaciliteiten onder druk staan. De staatssecretaris heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten hebben verzocht de overdrachten aan Italië tijdelijk op te schorten een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel betreft dat de vaststelling van een lidstaat als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig maakt.

3.3.2. De Afdeling volgt de staatssecretaris niet in dit betoog. Hoewel uit die berichtgeving naar voren komt dat de Italiaanse autoriteiten voornemens zijn de overdrachten op enig moment te hervatten, is het, mede gelet op het gebrek aan informatie sinds 7 februari 2023, niet mogelijk vast te stellen wanneer het gebrek aan opvangfaciliteiten zal zijn opgelost en de overdrachten aan Italië weer kunnen worden hervat. De Afdeling leidt uit de berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten af dat er voor Dublinclaimanten in Italië geen opvangfaciliteiten beschikbaar zijn. Hoewel uit het vorenstaande volgens de Afdeling niet zonder meer volgt dat de Italiaanse autoriteiten onverschillig staan tegenover de situatie van vreemdelingen, bestaat er daarmee een reëel risico dat vreemdelingen buiten hun eigen wil en keuzes om bij overdracht aan Italië terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, als bedoeld in punt 92 van het arrest Jawo, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water.

3.3.3. Nu de staatssecretaris er vooralsnog niet in is geslaagd om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Italië zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen, is hij, gelet op het onder 3.1 tot en met 3.1.3 opgenomen toetsingskader, gehouden nader onderzoek te doen in Italië. Omdat de Italiaanse autoriteiten met bovengenoemde berichtgeving zelf hebben aangegeven dat overdrachten aan Italië vanwege het gebrek aan opvangfaciliteiten niet mogelijk zijn, is met deze stand van zaken nader onderzoek naar de opvangsituatie in Italië door de staatssecretaris niet zinvol. De Afdeling concludeert daarom dat voor Italië onder deze omstandigheden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan en dat het overdrachtsbesluit dat de staatssecretaris ten aanzien van de vreemdeling heeft genomen onrechtmatig is.

3.4.    De grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 december 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2023 in zaak nr. NL22.25797;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 9 december 2022, [V-nummer];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Mercelina
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

938