Presentatie Jaarboek parlementaire geschiedenis 2020


Toespraak van Thom de Graaf, voorzitter van de Stichting Parlementaire Geschiedenis, bij de presentatie van het jaarboek parlementaire geschiedenis 2020 op 17 november 2020.

Dames en heren,

Alex Brenninkmeijer heeft zojuist bewezen dat een toespraak tegen een scherm houden heel inspirerend kan zijn, zowel voor de spreker als voor de toehoorders. Dat geeft moed voor mijn korte bijdrage.

Vijfentwintig jaar geleden vonden in de novembermaand van 1995 de laatste openbare verhoren plaats die de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden hield in de plenaire zaal van de Eerste Kamer. De enquête werd ingesteld nadat in het voorjaar van 1994 duidelijk was geworden dat justitie en politie in grote verlegenheid waren gebracht door het handelen van rechercheurs van het interregionaal rechercheteam Noord-Holland-Utrecht en de spanning die was ontstaan tussen hoofdcommissarissen, hoofdofficieren en hoofdambtenaren van het ministerie. Deze IRT-affaire trok diepe sporen in het landschap van politie en justitie.

De enquêtecommissie onder voorzitterschap van Maarten van Traa concludeerde dat zich een crisis in drievoud had voorgedaan: in de normering, in de organisatie en in het gezag. Het ministerie van Justitie kreeg er behoorlijk van langs: het had zich te weinig gelegen laten liggen aan het gebruik van vergaande opsporingsbevoegdheden; de opeenvolgende ministers bleken ofwel onvoldoende op de hoogte gesteld ofwel veel te laat; het Openbaar Ministerie informeerde de minister en de ambtelijke top maar mondjesmaat; het was onverantwoord dat er geen actief beleid werd gevoerd om beter geïnformeerd te worden en binnen het ministerie bestond er geen duidelijkheid wanneer beslissingen aan de ambtelijke top of de minister moeten worden voorgelegd. (Inzake opsporing, Rapport Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, Den Haag, 1996, pp. 432 en 449-450).

Ik mocht aan het begin van mijn politieke loopbaan deze enquête van binnenuit meemaken als vicevoorzitter, een hele leerschool. Ik beschouwde de enquête als een waterscheiding. Het zou nadien allemaal beter gaan. Deels was dat zo: er kwam nieuwe normerende wetgeving, het OM werd beter georganiseerd, de politie beter aangestuurd.

Maar het ministerie van Justitie bleef in last.

De titel van het Jaarboek parlementaire geschiedenis 2020 is Het geplaagde ministerie van Justitie. Die titel lijkt mij de werkelijkheid goed te dekken, misschien vormt het wel een understatement. Natuurlijk zijn er andere ministeries die zich vandaag ook geplaagd of zelfs aangevallen voelen. Het ministerie van VWS staat sinds het uitbreken van de coronacrisis in het middelpunt van de kritische aandacht. En het ministerie van LNV kreunt onder de stikstofopgaven. Maar Justitie springt er toch uit, door de continuïteit van de negatieve aandacht en de consistentie van de kritiek. In de kabinetten-Rutte II en III traden sinds 2012 vier ministers en vier staatssecretarissen aan. Twee ministers en twee staatssecretarissen traden tussentijds af, dat is, zacht gezegd, een behoorlijke mobiliteit. Ook over de ambtelijke top is er voortdurend te doen geweest, om nog maar te zwijgen over het onder het ministerie ressorterende openbaar ministerie. Tom-Jan Meeus noemt Justitie in zijn bijdrage aan het jaarboek niet voor niets een affaireministerie met een gebrek aan zelfvertrouwen.

De vraag is hoe dat komt. De bestuurskundige Stavros Zouridis doet in het jaarboek een poging deze vraag te beantwoorden. In “het periodiek systeem van bestuurlijke instituties“ zoals hij dat noemt, heeft Justitie de hoogste elektronegativiteit omdat – ik vat hem kort samen – het altijd gaat over spannende zaken en kwesties zoals drugs, seks, criminaliteit, bedrog en terrorisme, omdat er ethische dimensies aan vastzitten (wat mag de overheid, welke zedelijke grenzen moeten worden getrokken) en omdat het geweldsmonopolie in het geding komt. Hij wijst er bovendien op dat er een permanente spanning zit tussen de justitiële en de politiek-bestuurlijke logica: enerzijds de noodzaak om zuiver, zorgvuldig en onafhankelijk de rechtsstaat te dienen, anderzijds de opdracht om politieke doelen te realiseren tegen steeds lagere kosten.

Interessant is dat in een brondocument, dat zoals elk jaar ook nu in het jaarboek is opgenomen, minister Dries van Agt al in 1974 aangeeft dat Justitie van apolitiek beheersministerie zou moeten groeien naar een politiek geïnvolveerd departement van algemeen bestuur. Dat is inderdaad gebeurd en niet zonder consequenties.

Hoe Justitie uit de gevarenzone te brengen? Daarover bestaan nogal wat verschillende opvattingen en die komen we ook in dit jaarboek tegen. Het politiebeheer weghalen en bij BZK stallen, zoals oud-burgemeester én voormalig topambtenaar op dat ministerie Jozias van Aartsen in een interview bepleit. De onafhankelijkheid versterken en iets doen aan de ethos op het departement suggereert Zouridis. Bert Kremers, die meerdere Justitie-affaires onderzocht en in het jaarboek het ministerschap van Ivo Opstelten beschrijft, noemt het in dit verband een kwalijke departementale cultuur en wijst ook op de vele wisselingen in de ambtelijke top van de afgelopen jaren.

Voortdurend de naam van het ministerie wisselen zal vermoedelijk niet helpen. Voor klassieke rechtsstaatdenkers en wetgevingsjuristen is er maar één naam denkbaar. Justitie omvat immers per definitie ook veiligheid.

Aardig is het om in dit jaarboek ook te lezen hoe de ambtelijk-politieke verhoudingen in het justitie-domein zijn veranderd. Secretaris-generaal Albert Mulder die het departement tussen 1965 en 1978 ambtelijk bestierde, was minder secretaris dan wel generaal en had als bijnamen de IJzeren kanselier en Iwan de verschrikkelijke. In zijn portret van Mulder laat Sjoerd Keulen zien dat bijna vijftig jaar geleden duidelijk was wie de baas was op het ministerie was: formeel de minister, materieel de SG en zeker niet de staatssecretaris, zoals Jan Glastra van Loon tot zijn schade ondervond. Uit deze aardige bijdrage wordt duidelijk dat sir Humphrey Appleby in Nederland zijn gelijke vond.

Dames en heren,

Het jaarboek kent zoals elk jaar nog veel meer onderdelen, binnen en buiten het thema. Marcel Verburg laat bijvoorbeeld zien dat in de eerste helft van de vorige eeuw zonneklaar was dat de minister van Justitie bevoegd was om het OM bevelen tot vervolging of -niet-vervolging te geven. Tegenwoordig doen we daar een stuk besmuikter over.

Hilde Reiding beschrijft de discussies in de ministerraad van begin 1998 rond het aftreden van de dit jaar overleden Arthur Docters van Leeuwen die als ‘super-PG’ in conflict kwam met minister Sorgdrager. Ze stuitte op het feit dat de notulen van een cruciale vergadering in het archief van Algemene Zaken ontbreken. Niet alleen de bonnetjes raken dus zoek.

Joop van den Berg en Bert van den Braak onderzochten voor het jaarboek de functie van meesters in de rechten en echte vakjuristen in het parlement. Hun conclusie luidt enigszins zuinig: “Juristen onmisbaar? Dat misschien niet, maar hun deelname is onmiskenbaar nuttig”. Een beetje pijn doet dat mij natuurlijk wel. Ook treft u in het jaarboek een interview aan met scheidend SP-Kamerlid Sadet Karabulut, een beschouwing over nieuwe woorden in het parlement tijdens de eerste coronagolf, de gebruikelijke kroniek van het afgelopen parlementaire jaar en recensies van pas verschenen boeken en biografieën.

En het jaarboek schenkt in mooie necrologieën aandacht aan oud-politici die ons dit jaar zijn ontvallen, onder wie Ella Vogelaar, Til Gardeniers, Rudolf de Korte, Jos van Kemenade en Harry van den Berg, door zijn oud-collega Bram Stemerdink liefdevol omschreven als kameraad Harry.

Ik bedank de auteurs voor hun bijdrage en natuurlijk redactie van het jaarboek die dit jaar bestond uit Carla van Baalen, Jan Willem Brouwer, Tom-Jan Meeus, Johan van Merriënboer, Joris Oddens en Jan Ramakers. Normaliter zou zich nu een toneelstukje voor een dame en twee heren afspelen, maar ik kan de eerste twee exemplaren helaas niet echt aan de beide Kamervoorzitters aanbieden. Zij hebben beiden al een exemplaar gekregen, het gebaar ging dus aan mijn woorden vooraf. Wij waarderen zeer de betrokkenheid en steun van beide Kamers. De Stichting Parlementaire Geschiedenis en het Centrum zijn u dankbaar. Graag nodig ik Khadija Arib uit om het woord over te nemen!


Oude zaal van de Tweede Kamer

Lees hier meer over de jaarboeken parlementaire geschiedenis van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen.