Wetsvoorstel versterking Groningen tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen


Brief van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 20 november 2019 aan het ministerie van Economische Zaken en Klimaat over het Wetsvoorstel versterking Groningen tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen.

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Projectdirecteur Groningen Bovengronds
t.a.v. de heer M.H.J. Hoenders
Postbus 20401
2594 EK Den Haag

Den Haag, 20 november 2019

Betreft: Consultatie Wetsvoorstel versterking Groningen tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen

Geachte heer Hoenders,

Met uw brief van 7 november 2019 heeft u de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de gelegenheid gesteld uiterlijk 20 november 2019 te reageren op genoemd wetsvoorstel. Deze reactie treft u hieronder aan. Daarmee wordt op geen enkele manier vooruitgelopen op de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State of op eventuele uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak over normbesluiten en versterkingsbesluiten.

Het wetsvoorstel wijzigt het wetsvoorstel Tijdelijke wet Groningen, dat thans nog bij de Tweede Kamer aanhangig is (kamerstukken II, 35 250). Het is echter geen nota van wijziging, maar een voorstel van wet. Dat doet vermoeden dat de opstellers ervan uitgaan dat het wetsvoorstel over de versterking pas in werking zal treden als het reeds aanhangige wetsvoorstel, dat vooral ziet op de schadeafhandeling, tot wet is verheven en in werking is getreden. In dat licht bevreemdt het dat in artikel I, onderdelen G en I, die beogen de Awb respectievelijk de Chw te wijzigen, niet rechtsreeks de Awb en de Chw wordt gewijzigd, maar artikelen van de Tijdelijke wet Groningen die de Awb respectievelijk de Chw wijzigen. Een dergelijke indirecte wetswijziging is niet gebruikelijk en mogelijk verwarrend.

Het wetsvoorstel beoogt beroep in eerste en enige aanleg bij de Afdeling bestuursrechtspraak open te stellen tegen normbesluiten en versterkingsbesluiten. Onduidelijk is waarom dit niet ook zo moeten gelden voor besluiten tot het opleggen van een gedoogplicht als bedoeld in het voorgestelde artikel 13m, tweede lid, van de Tijdelijke wet Groningen.

Aandacht wordt gevraagd voor de mogelijke samenloop van procedures. Niet uitgesloten kan worden dat de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het normbesluit nog niet is afgewikkeld, terwijl al wordt geprocedeerd tegen het versterkingsbesluit. Dit roept de vraag op of coördinatiemechanismen wenselijk zijn.

Het voorgestelde artikel 19a van de wijziging Tijdelijke wet Groningen (onderdeel E), wijkt af van zowel de bestaande artikelen 1.6 en 1.6a Chw als het toekomstige artikel 16.87 Omgevingswet, die vergelijkbare voorzieningen bevatten. Onduidelijk is waarom niet bij een van die bepalingen is aangesloten. Het werken met vergelijkbare, maar op onderdelen verschillende bepalingen, vergroot nodeloos de kans op fouten.

Het toekomstige artikel 16.87 Omgevingswet is voorts de vrucht van overleg en beoogt een voor de Afdeling werkbare regeling te treffen, rekening houdend met het gegeven dat steeds meer zaken onder de werking van de Chw worden gebracht. Het verdient dus sterk de voorkeur daarbij aan te sluiten.

Tot slot wordt opgemerkt dat in wetsvoorstel noch toelichting wordt ingegaan op de werklast voor de Afdeling bestuursrechtspraak rechtsprekend in eerste en enige aanleg. Gelet op het aantal adressen die op veiligheid moeten worden gecontroleerd (26.000) en op de aantallen verzoeken om schadevergoeding die bij de TCMG zijn ingediend, naar verluid inmiddels tienduizenden, valt niet uit te sluiten dat een substantieel aantal beroepen tegen norm- en versterkingsbesluiten, mogelijk gedoogbesluiten, zal worden ingesteld. Nu al die zaken met voorrang dienen te worden afgewikkeld, is dat van invloed op de werkprocessen bij de Afdeling en moet worden voorzien in de benodigde capaciteit aan staatsraden, juristen en overige ondersteuning.

Hoogachtend,

B.J. van Ettekoven
Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State


Gezamenlijke schriftelijke reactie van de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak op de motie van de leden Van der Lee en Sienot van 12 mei 2020.