Wetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II


Brief van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 februari 2022 aan het ministerie van Justitie en Veiligheid met een reactie op het wetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II.

's-Gravenhage, 14 februari 2022

De minister van Justitie en Veiligheid
D. Yeşilgöz-Zegerius
Postbus 20301
2500 EH  ‘s-Gravenhage

Betreft: Consultatie wetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit
Ons kenmerk: 22-00438

Geachte minister Yesilgöz-Zegerius,

Naar aanleiding van uw brief van 16 november 2021 maak ik graag gebruik van de gelegenheid te reageren op het consultatieverzoek inzake het wetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II.

Deze reactie loopt niet vooruit op de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State.

Onderstaande opmerkingen zien uitsluitend op artikel IX en de voorgestelde wijzigingen in de wrakingsregeling zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht.

Zoals ook door de Centrale Raad van Beroep naar voren is gebracht is per 1 januari 2022 de Wrakings- en verschoningsregeling 2022 bestuursrechtelijke colleges 2022 in werking getreden (Stct. 2021, 48959). De belangrijkste wijziging ten opzichte van de Wrakingsregeling 2013 betreft het toevoegen van Paragraaf 2 – Verschoning (artikelen 6 – 9). Daarnaast is van belang het nieuwe tweede lid van artikel 3 van de Wrakingsregeling (Het niet in behandeling nemen van een verzoek). Hierin krijgt de behandelend kamer een (geclausuleerde) ruimere bevoegdheid, naast de bevoegdheid in het eerste lid, om een wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen en (dus) niet aan de wrakingskamer voor te leggen wanneer zich redenen als bedoeld in het vierde lid voordoen. In verband daarmee is ook een nieuw derde lid opgenomen en zijn in het vierde lid de onderdelen a (verzoek niet afkomstig van een partij) en g (het verzoek geeft evident blijk van misbruik van het wrakingsmiddel) toegevoegd als redenen voor de wrakingskamer om een wrakingsverzoek niet ter zitting te behandelen. Het vijfde lid is eveneens nieuw. Hierin is bepaald dat de wrakingskamer wanneer zij zelf gewraakt wordt het verzoek niet aan een andere wrakingskamer hoeft voor te leggen als zich een van de gevallen uit het vierde lid voordoet.

In de concept-Memorie van Toelichting (hierna: toelichting) bij het wetsvoorstel wordt nog verwezen naar de Wrakingsregeling 2013. De Afdeling geeft u in overweging de toelichting hierop aan te passen.

De Afdeling onthoudt zich van commentaar op onderdeel B, dat het mogelijk maakt dat de rechter wiens wraking is verzocht beslissingen kan nemen die geen uitstel gedogen en die niet door een andere rechter kunnen worden gedaan.
In de praktijk van de Afdeling doet de behoefte aan de voorgestelde voorziening zich niet voor. Dat dit voor andere colleges anders kan zijn, zoals in de toelichting wordt gesteld, kan niet worden uitgesloten. De Afdeling merkt op dat in de toelichting in par. 3.3.3 wordt gesproken van ‘artikel 8:18, vijfde lid’, waar ‘artikel 8:16, vijfde lid’ bedoeld lijkt te zijn.

Ten aanzien van onderdeel C merkt de Afdeling op dat zij voorstander is van het opnemen in art. 8:18 Awb van het voorgestelde nieuwe derde lid, die het mogelijk maakt dat de wrakingskamer een verzoek zonder nader onderzoek op een zitting kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond kan verklaren.

‘3. Indien het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan de bestuursrechter zonder toepassing te geven aan het eerste en tweede lid beslissen het verzoek niet in behandeling te nemen.’

Verduidelijkt zou kunnen worden dat met “bestuursrechter” in het derde lid de wrakingskamer van het betrokken bestuursrechtelijke colleges wordt bedoeld, dus de ‘meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft’, als bedoeld in het eerste lid van artikel 8:18 Awb.
Ook ten aanzien van dit punt kan worden gewezen op de huidige Wrakings- en verschoningsregeling 2022. Deze gaat op een aantal punten verder: de bevoegdheid een verzoek om wraking niet in behandeling te nemen komt niet alleen toe aan de wrakingskamer (zoals in het nu voorgestelde art. 8:18 Awb) maar krachtens de wrakingsregeling ook aan de behandelend kamer, die krachtens art. 3, tweede lid kan beslissen een verzoek om wraking niet voor te leggen aan de wrakingskamer indien zich evident een van de gevallen, bedoeld in art. 3, vierde lid, onderdelen a tot en met f, voordoet. In de huidige wrakingsregeling is dus een verdergaande bevoegdheid opgenomen en wel voor de kamer die het (hoger) beroep behandelt. De reden voor deze uitbreiding van bevoegdheid is gelegen in enkele arresten van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2018:1770 en ECLI:NL:HR:2021: 370).
Dit geeft mogelijk aanleiding deze bevoegdheid ook neer te leggen in de wettelijke regeling(en) over wraking.
Ook somt de Wrakings- en verschoningsregeling 2022 omstandigheden op die de grond kunnen vormen een verzoek niet in behandeling wordt genomen. Deze omstandigheden komen niet terug in het wetsvoorstel. Aangezien de wetgever met deze wet beoogt de rechtszekerheid en de kenbaarheid van het recht te stimuleren (toelichting, p. 52), geeft dit mogelijk aanleiding de tekst van de wet aan te passen dan wel hierover uitleg te verschaffen in de toelichting.

De Afdeling bestuursrechtspraak vertrouwt er op u met deze reactie van dienst te zijn geweest.

Hoogachtend,

de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
mr. Bart Jan van Ettekoven