Generieke digitale infrastructuur


Brief van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 juni 2017 aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over consultatieverzoek generieke digitale infrastructuur.

6 juni 2017

Betreft: consultatieverzoek naar aanleiding van het wetsvoorstel bevattende regels inzake de generieke digitale infrastructuur (Wet generieke digitale infrastructuur)

Zeer geachte heer Plasterk,

Met deze brief reageert de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op bovenstaand wetsvoorstel.

Deze reactie loopt uiteraard niet vooruit op de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State, en evenmin op de beantwoording van vragen waarvoor de Afdeling bestuursrechtspraak zich bij de behandeling van de bij haar aanhangige zaken bij eventuele aanvaarding van dit wetsvoorstel gesteld zal zien.

De Afdeling bestuursrechtspraak waardeert de inzet van het wetsvoorstel om het elektronische verkeer in het publieke domein op diverse punten eenduidig te regelen. Gelet op de nog steeds toenemende omvang van digitale dienstverlening door de overheid, is deze eenduidigheid van groot belang. Mede vanwege deze eenduidigheid komt het de Afdeling bestuursrechtspraak gewenst voor dat zij en ook de andere in artikel 1:1, tweede lid, onder c, van de Awb genoemde colleges, worden aangewezen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b van het wetsvoorstel.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft kennis genomen van de reactie die de Raad voor de rechtspraak bij brief van 26 april 2017 op het wetsvoorstel heeft gegeven. In aansluiting daarop vraagt de Afdeling bestuursrechtspraak aandacht voor drie punten.

1. Toegang tot de rechter

Digitale dienstverlening van de overheid dient betrouwbaar en veilig te zijn. Voor de rechterlijke colleges (de onder de Raad voor de rechtspraak vallende rechterlijke colleges, de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak) komt daar bij dat de toegang tot de rechter gewaarborgd moet zijn. Dat dient ook het geval te zijn voor personen – waaronder vreemdelingen – die niet beschikken over een burgerservicenummer (BSN), voor wie volgens de toelichting op het wetsvoorstel geen publiek authenticatiemiddel beschikbaar zal zijn. Evenzeer dient dat het geval te zijn indien bijvoorbeeld wegens misbruik de erkenning van een authenticatiemiddel wordt ingetrokken. De Afdeling mist in de toelichting op het wetsvoorstel een beschouwing over de waarborging van de toegang tot de rechter. In het licht van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel over toezicht en handhaving wordt gevraagd aandacht te besteden aan de inzet van dit instrumentarium zich verhoudt tot de onafhankelijke positie van (bestuurs)rechter.

2. 'Ontzorgen'

Artikel 5 van het wetsvoorstel bevat de verplichting om alle door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties erkende middelen alsmede alle op grond van Verordening (EU) nr. 910/2014 bij de Europese Commissie aangemelde middelen te accepteren bij de toegang tot elektronische dienstverlening. De Afdeling bestuursrechtspraak meent dat de verantwoordelijkheid voor de aansluiting op al deze middelen niet bij de rechterlijke colleges moet worden neergelegd. De plicht om erkende middelen te accepteren, kan mogelijk met zich brengen dat de rechterlijke colleges een veelheid van koppelvlakken met de authenticatiediensten moeten realiseren en onderhouden. De Afdeling bestuursrechtspraak spreekt daarom de wens uit dat bij de aansluiting op het eID stelsel kan worden volstaan met één koppelvlak: namelijk het koppelvlak met een ontsluitende dienst.

3. Verhouding tot KEI‑wetgeving

Ten behoeve van de digitalisering van het procesrecht is, in het kader van het Programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI), de zogenoemde KEI‑wetgeving vastgesteld. Hieraan wordt in het wetsvoorstel en in de toelichting geen aandacht besteed. De Afdeling bestuursrechtspraak meent dat dit wetsvoorstel moet worden geharmoniseerd met de bestaande KEI‑wetgeving.
In het bijzonder wijst de Afdeling bestuursrechtspraak op de artikelen 3 en 7 van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht. Artikel 3 bepaalt de eisen waaraan authenticatiemiddelen moeten voldoen om toegang te verkrijgen tot de systemen van de rechterlijke colleges. In sub c van dit artikel is bepaald dat de rechterlijke colleges deze middelen aanwijzen. Dit roept de vraag op hoe deze bevoegdheid zich verhoudt tot de regeling in het Wetsvoorstel.

In de toelichting bij artikel 7 wordt aangegeven dat de gerechtelijke procedures, op basis van artikel 2 van de Dienstenwet, zijn uitgesloten van de eIDAS-verordening. Het is dus aan de rechterlijke colleges om al dan niet buitenlandse authenticatiemiddelen te accepteren. Uit het Wetvoorstel volgt echter voor dat de rechterlijke colleges – voor zover aangewezen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b – de verplichting om buitenlandse middelen te accepteren. Ook dit punt verdient de aandacht.

Ik vertrouw erop u met deze reactie van dienst te zijn geweest.

Met vriendelijke groet en hoogachting,

mr. B.J. van Ettekoven
voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State