Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet


Brief van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 februari 2020 aan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een reactie op de ontwerp-Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet.

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Directie Ruimtelijke Ordening
t.a.v. de heer mr. E.J. van Kempen
Postbus 20011
2511 DP Den Haag

Den Haag, 6 februari 2020

Betreft: Consultatie ontwerp-Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet

Geachte heer Van Kempen,

Bij brief van 18 december 2019 (uw kenmerk 2019-0000677597) heeft u de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) verzocht om een reactie op de ontwerp-Aanvullingsregeling grondeigendom Omgevingswet (hierna: Aanvullingsregeling) strekkende tot aanvulling van de Omgevingsregeling met regels over: uitruilbare onroerende zaken bij herverkaveling, het verstrekken van gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een onteigeningsbeschikking en de hoogte en begrenzing van plankosten, met de nadruk op regels bij kostenverhaal zonder tijdvak. Graag voldoet de Afdeling met deze brief aan uw verzoek.

Uiteraard loopt deze reactie niet vooruit op de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State over de Aanvullingsregeling en evenmin op de beantwoording van de vragen waarvoor de Afdeling zich bij de behandeling van zaken gesteld zal zien na inwerkingtreding van de Aanvullingsregeling.

De Afdeling beperkt zich in deze reactie tot punten die voor de rechtspleging en de rechtsbescherming in het bijzonder van belang zijn.

De Afdeling constateert dat de regels over de hoogte en begrenzing van de zogenoemde plankosten in de Aanvullingsregeling niet sterk verschillen van de huidige regels over plankosten die mogen worden verhaald in een exploitatieplan, zoals opgenomen in de regeling plankosten exploitatieplan. Om die reden ziet de Afdeling slechts aanleiding het volgende onder de aandacht te brengen van de minister. Artikel 13.2 van de Aanvullingsregeling bepaalt het bedrag aan plankosten dat ten hoogste kan worden verhaald. De toelichting hierop benadrukt dat het het bevoegd gezag vrijstaat lagere plankosten in rekening te brengen, bijvoorbeeld wanneer feitelijke plankosten lager zijn dan de op basis van de regeling berekende kosten. Mede gezien de bestaande rechtspraak over kostenverhaal op basis van fictieve kosten dan wel daadwerkelijk gemaakte kosten (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:903, rijzen bij de Afdeling een tweetal vragen over die ogenschijnlijk bewust gemaakte keuze om het bevoegd gezag de ruimte te geven de plankosten te verhalen op de wijze, als in hoofdstuk 13 van de regeling is aangegeven, dan wel op basis van de feitelijke kosten ervan, althans op een (lager) bedrag dan het bedrag dat verschuldigd is als de wijze van plankostenverhaal, als opgenomen in hoofdstuk 13, wordt gevolgd.

  1. Als het bevoegd gezag besluit de plankosten te verhalen op basis van de feitelijke kosten ervan, althans op een lager bedrag dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn als de wijze van plankostenverhaal, als opgenomen in hoofdstuk 13 van de regeling, zou worden gevolgd, hoe wordt dan met deze plankosten omgegaan bij de vaststelling van de beschikking inzake de verschuldigde geldschuld als bedoeld in artikel 13.18, lid 1 van de Omgevingswet, alsmede bij de eindafrekening als bedoeld in artikel 13.14, lid 1, onder e, onder 2o van die wet? Wordt in geval de plankosten worden gebaseerd op de feitelijke kosten bij de vaststelling van de beschikking inzake de verschuldigde geldschuld deels nog uitgegaan van een raming van deze kosten, voor zover de plankosten dan nog niet allemaal zijn gerealiseerd, en wordt bij de eindafrekening dan uitgegaan van plankosten zoals deze daadwerkelijk zijn gerealiseerd?
  1. Kan een belanghebbende betogen dat de feitelijke plankosten lager (zullen) zijn dan de plankosten, zoals bepaald op de wijze als opgenomen in hoofdstuk 13 van de regeling, en dat het bevoegd gezag in verband daarmee de plankosten moet verhalen op basis van de feitelijke kosten ervan, althans op een (lager) bedrag dan het bedrag dat verschuldigd is als de wijze van plankostenverhaal, als opgenomen in hoofdstuk 13, wordt gevolgd?

De Afdeling geeft u in overweging een en ander te verhelderen, zo mogelijk in de toelichting in de hoop en verwachting dat dit er toe zal bijdragen dat hierover geen procedures behoeven te worden gevoerd.

De Afdeling vertrouwt erop u met deze reactie op uw verzoek tot consultatie van dienst te zijn geweest.

Met vriendelijke groet en hoogachting,

mr. B.J. van Ettekoven
voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State