Uitspraak 200100140/1


Volledige tekst

200100140/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 20 november 2000 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Breda.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Breda (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd bestuursdwang toe te passen terzake van de verbouwing zonder bouwvergunning van de parkeergarage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Breda, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 november 1999 hebben burgemeester en wethouders geweigerd bestuursdwang toe te passen terzake van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van deze parkeergarage.

Bij besluiten van 11 november 1999 respectievelijk 17 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 20 november 2000, verzonden op 28 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellant in persoon, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N. van Kampen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In haar uitspraak van 22 december 1998, no. H01.98.1020 heeft de Afdeling onder meer het besluit van burgemeester en wethouders van 23 december 1996, waarbij vergunning was verleend voor de vergroting van de parkeergarage, herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling was het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan zodat burgemeester en wethouders gelet op het bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet verplicht waren de bouwvergunning te weigeren.

Vast staat derhalve dat de verbouwing heeft plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning, zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren om daartegen handhavend op te treden.

2.2. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht is op legalisatie.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar concreet zicht op legalisatie bestond. Dit betoog faalt.

2.3.1. In hun besluit van 11 november 1999 hebben burgemeester en wethouders overwogen dat zij voornemens waren een partiële herziening van het bestemmingsplan voor te bereiden en verwachtten in februari 2000 een ontwerp-bestemmingsplan aan de raad te kunnen voorleggen. In hun besluit van 17 mei 2000 hebben zij voorts overwogen dat het ontwerp-bestemmingsplan “Binnenstad”, partiële herziening 2000/1, parkeergarages Markendaalseweg en Concordiastraat” met ingang van 27 maart 2000 ter visie is gelegd en uiterlijk op 29 juni 2000 door de raad zou worden vastgesteld.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van de beslissingen op bezwaar concreet zicht op legalisatie bestond. In verband met het (ex tunc) karakter van de beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling kan met nieuwe feiten en omstandigheden, zoals de bij besluit van 5 november 2001 gehandhaafde bouwvergunning voor de vergroting van de parkeergarage en de uitspraak van de Afdeling van heden in de zaak 200100685/1 geen rekening worden gehouden.

2.3.2. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat burgemeester en wethouders, gelet op hun voornemen tot legalisering over te gaan, terecht het belang van het voorkomen van een aanzienlijke kapitaalvernietiging en het belang van voldoende parkeerruimte zwaarder hebben laten wegen dan het belang van appellant bij voorkoming dan wel beperking van de overlast als gevolg van de bouw en het gebruik van de parkeergarage.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.

13.