Uitspraak 200100518/1


Volledige tekst

200100518/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 8 december 2000 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van
's-Gravenzande (hierna: burgemeester en wethouders) aan [naam rechtspersoon] (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie].

Bij besluit van 10 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 5 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 8 december 2000, verzonden op 18 december 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 augustus 2001 heeft vergunninghoudster een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken binnengekomen van appellanten. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 28 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door W. van Geest en mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. van Blanken, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, inclusief kassen (Ak6)”. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure voldaan.
2.2. De Afdeling stelt evenals de president vast dat het bouwplan, gelet op de ter plaatse geldende bestemming, een ernstige inbreuk op de planologische situatie betekent. Met de president is de Afdeling derhalve van oordeel dat de verklaring van geen bezwaar onbevoegd in mandaat is afgegeven. De president heeft echter - anders dan appellanten betogen - terecht geoordeeld dat de bekrachtiging van dit besluit aanleiding kan geven de rechtsgevolgen van de verleende vrijstelling en bouwvergunning in stand te laten. De omstandigheid dat gedeputeerde staten één bekrachtigingsbesluit hebben genomen voor een reeks van gevallen leidt niet tot een ander standpunt.
2.3. Appellanten betogen verder dat vestiging van het garagebedrijf in strijd is met de in het Streekplan Zuid-Holland-West voorgestane ruimtelijke ontwikkeling voor het gebied waarin het garagebedrijf is gelegen. Appellanten verwijzen daartoe naar de passage in paragraaf 3.3.4, inhoudende dat het Westland een nationale centrumfunctie vervult voor de glastuinbouw en de daarmee verbonden activiteiten, zulks in verbinding met de streekplankaart. Dit betoog faalt. De door appellant genoemde gedeelten van het streekplan bevatten geen duidelijke uitspraak of aanduiding die aan de vestiging van het garagebedrijf in de weg staan. Daaruit kan niet met zekerheid worden afgeleid dat elk perceel in het glastuinbouwgebied een functie ten behoeve van de glastuinbouw zou moeten krijgen.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de zitting is gebleken dat de bestaande locatie van het garagebedrijf in het centrum van de gemeente ontoereikend was en verplaatsing met het oog op uitbreiding noodzakelijk moest worden geacht. Daarnaast heeft de gemeente belang bij verplaatsing van het bedrijf omdat dit planologisch niet past in het centrum van de gemeente. Anders dan appellanten betogen moet met de president worden geoordeeld dat realisering van het bouwplan voldoende urgent was om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
Appellanten betogen tevergeefs dat de president heeft miskend dat, gelet op de planologische uitstraling van het bouwplan, er onvoldoende planologisch kader aanwezig was om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit van kracht. Voorts was voor het perceel een voorontwerp tot herziening van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” tot stand gebracht waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Het vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening ten aanzien van de voorbereiding van genoemd bestemmingsplan had plaatsgevonden. In dit verband had overleg plaatsgevonden met de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC). De PPC heeft in een brief van 20 juni 2000 met het bouwplan ingestemd, evenals de inspecteur van de ruimtelijke ordening blijkens zijn brief van 11 juli 2000. Aan de omstandigheid dat de inspecteur aanvankelijk een ander standpunt had ingenomen komt, anders dan appellanten betogen, geen betekenis toe.
Met de president is de Afdeling van oordeel dat het planologisch toetsingskader aldus voldoende was uitgewerkt om toepassing te kunnen geven aan de anticipatieprocedure.
2.5. De door appellanten gestelde belangen die zich volgens hen tegen de vrijstelling verzetten, nopen niet tot de slotsom dat het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders daartoe niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten onjuist is. Dat het glastuinbouwbedrijf niet (meer) zou kunnen uitbreiden, maakt dit niet anders. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals ook de president heeft overwogen, geen sprake is van een concreet en reëel plan tot uitbreiding en dat het betrokken perceel enige jaren te koop heeft gestaan, voordat vergunninghoudster tot koop is overgegaan om de verplaatsing van haar garagebedrijf te realiseren. De wijze waarop vergunninghoudster gronden heeft verworven is in dit verband niet van belang.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee﷓van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

17-387.