Uitspraak 200103223/1


Volledige tekst

200103223/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. burgemeester en wethouders van Putten
2. [appellant],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2000 heeft de gemeenteraad van Putten, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied, gedeeltelijke herziening [locatie]".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 1 mei 2001, RE2000.88086, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) bij brief van 22 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 29 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2001, beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 juli 2001. appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Struik en de Stichting Natuur- en Milieubescherming Putten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. Werners en A.H. Gijlers, ambtenaren van de gemeente, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht, en deskundige, en verweerders, vertegenwoordigd door H. Wassink, ambtenaar van de provincie, en mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord [belanghebbenden] en de Stichting Natuur- en Milieubescherming Putten, vertegenwoordigd door H. Kruizinga en R. Bartels, gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het bestemmingsplan is een partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied”. Het plan maakt de bouw mogelijk van een tuinmuur met een lengte van 350 meter en een hoogte van 2 meter op een deel van het perceel [locatie] te Putten. Verweerders hebben bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerders het plan ten onrechte niet hebben goedgekeurd. Zij voeren aan dat met de bouw van de tuinmuur geen ernstige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde en de beschermde status van het landgoed Bijstein. Verder menen burgemeester en wethouders dat verweerders ten onrechte voorbijgaan aan het aspect geluidshinder. Voorts voert appellant sub 2 aan dat geen strijd bestaat met het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan).

2.5. De gemeenteraad heeft de bouw van de muur mogelijk gemaakt door toevoeging van artikel 16, derde lid, aan de planvoorschriften. De raad komt daarmee tegemoet aan de bouwwens van appellant sub 2, die door de bouw van de muur de geluidsoverlast vanaf de [lokatie] wil verminderen. Bij de besluitvorming is een akoestisch onderzoek van ISV Noordwest-Veluwe betrokken inzake de toename van de geluidshinder voor de omwonenden door reflecties. De raad heeft de zienswijzen die tegen het plan zijn ingebracht en die onder meer betrekking hebben op de aantasting van de landelijke omgeving, het verdwijnen van zichtlijnen, het kappen van bomen en het akoestisch onderzoek ongegrond verklaard.

2.6. Verweerders hebben het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarbij het advies van de Provinciale Planologische Commissie (PPC) in aanmerking genomen.
In het advies stelt de PPC dat het landgoed een cultuurhistorisch karakter heeft. Het landgoed is voorgedragen om te worden aangewezen als een van rijkswege beschermde buitenplaats. Onder andere is van belang dat vanuit het park zichtlijnen zijn gecreëerd buiten het park. Ten aanzien van de buitenplaats is zij van mening dat het landschappelijk en cultuurhistorisch deel uit maakt van haar directe omgeving. Deze relatie met de omgeving zal door de in het plan voorziene muur worden verstoord. Het kappen van bomen, dat gepaard zou moeten gaan met het oprichten van de in het plan voorziene muur, is naar haar mening evenmin geoorloofd. De bomen geven immers mede vorm aan het cultuurhistorisch karakter van de buitenplaats.

Burgemeester en wethouders hebben daartegenover gesteld dat het Gelders Genootschap in 1993 een advies heeft uitgebracht over een bouwplan voor de muur. Het Genootschap gaf aan dat er vanuit cultuurhistorisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen een dergelijke muur. Verweerders hebben aan het advies van de PPC zwaarder gewicht toegekend dan aan het advies van het Gelders Genootschap. Zij menen dat het advies van het Gelders Genootschap uit 1993 niet meer actueel is. Concluderend hebben zij in aanmerking genomen dat uit de door de gemeenteraad overlegde gegevens onvoldoende blijkt dat de gemeenteraad rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarde van het landgoed. Bovendien heeft de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan geen enkele relatie gelegd met zijn eigen beslissing om het landgoed te plaatsen op de advieslijst voor beschermde monumenten voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Welzijn.

2.7. De Afdeling neemt het volgende in aanmerking.
Het streekplan is vastgesteld op 25 september 1996. In hoofdstuk 3, onder paragraaf 3.4.1 getiteld “Hoofdlijnen van beleid”, van het streekplan, is onder andere als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat cultuurhistorische structuren van groot belang zijn en zullen worden ontzien en waar mogelijk versterkt. Deze essentiële beleidsuitspraak kan als toetsingskader worden gebruikt.

Gelet op de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens hebben verweerders in dit geval het advies van de PPC zwaarder kunnen laten wegen dan het advies van het Gelders Genootschap. Ten tijde van het bestreden besluit was al een voorstel bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Welzijn gedaan om het landgoed aan te wijzen als een beschermd monument. Uit het vaststellingsbesluit blijkt niet dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan hiermee rekening heeft gehouden. De gemeenteraad heeft aan verweerders onvoldoende stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij bij het vaststellen van het plan de cultuurhistorische waarde van het landgoed in aanmerking heeft genomen.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders, dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan niet voldoende rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarde van het landgoed, niet onredelijk. Verweerders hebben aldus in redelijkheid kunnen stellen dat de gemeenteraad niet voldoende acht heeft geslagen op het streekplan.

2.8. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

218-409.