Uitspraak 200102680/2


Volledige tekst

200102680/2
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Mierlo,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met fokvarkens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mierlo, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 19 april 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van 25 mei 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellanten , in persoon en bijgestaan door [gemachtigde] en mr. V. Wösten, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.W. van Santvoort, ambtenaar van de gemeente, en […] en […] gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgronden inzake de omrekeningsfactoren voor de beoordeling van stankhinder en de onduidelijkheid met betrekking tot het vullen van de oostelijke silo’s ingetrokken.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten stellen stankhinder te vrezen. Zij voeren aan dat verweerders de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting ten onrechte als categorie III bebouwing als bedoeld in de brochure hebben aangemerkt. Appellanten zijn van mening dat deze woningen als categorie II objecten moeten worden aangemerkt. Volgens appellanten is sprake van een wat betreft stankhinder ontoelaatbare situatie en hebben verweerders ten onrechte een uitbreiding van het aantal stuks vee vergund.

2.3.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de afstandsgrafiek en de omrekeningsfactoren. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.

2.3.2. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat in de directe omgeving van de inrichting enkele burgerwoningen staan en enkele agrarische bedrijven zijn gevestigd. Gelet op het aantal burgerwoningen en de ligging daarvan ten opzichte van elkaar en van de agrarische bedrijven kan, anders dan appellanten betogen, niet worden gesteld dat de burgerwoningen aan de omgeving een bepaalde woonfunctie verlenen. De stelling van appellanten dat de Broekstraat sinds 1993 de status van beschermd dorpsgezicht heeft doet hieraan niet af. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de burgerwoningen moeten worden aangemerkt als categorie III objecten.

2.3.3. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt overeen met 203 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk aantal mestvarkeneenheden dient een minimale afstand te worden aangehouden van 118, 100, 66 en 50 meter ten opzichte van bebouwing van respectievelijk categorie I tot en met IV. Op ongeveer 40 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt is de woning [locatie], een categorie III bebouwing, gelegen. Aan de vereiste afstand wordt ten opzichte van deze woning derhalve niet voldaan. Ten opzichte van de andere stankgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting wordt wel voldaan aan de minimaal aan te houden afstand.
Vast staat dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand tot de woning [locatie] niet afneemt. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4. Appellanten voeren aan dat de door verweerders gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ter hoogte van de woningen [locaties] te hoog zijn. Voorts zijn appellanten van mening dat niet aan de in voorschrift 8.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld geluidniveau kan worden voldaan.

2.4.1. Verweerders hebben ter voorkoming, dan wel beperking van geluidhinder onder meer de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

8.2 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of plaatsvindende activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van de in onderstaande tabel vermelde woningen van derden, niet meer bedragen dan:

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr.LT tijdens
Waarneempunt Dagperiode Avondperiode Nachtperiode
[locatie] 47 31 22
[locatie] 35 21 12
[locatie] 33 20 11
[locatie] 33 21 12

8.3 Het maximale geluidniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of plaatsvindende activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van de in de onderstaande tabel vermelde woningen van derden, niet meer bedragen dan:

LAmax tijdens
Waarneempunt Dagperiode Avondperiode Nachtperiode
[locatie] 72 65 60
Overige woningen 70 65 60

8.4 Voorschrift 8.3 is niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.

2.4.2. Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hebben verweerders de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Omdat in de gemeente Mierlo nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, is, zoals in de Handreiking is aangegeven, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik gemaakt van de oude systematiek van richt- (voorheen streef-) en grenswaarden zoals die in de circulaire Industrielawaai 1979 was opgenomen. Als richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden, voorzover hier van belang, voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode in een landelijke omgeving 40, 35 en 30 dB(A). Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentiegeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

2.4.3. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving. De in voorschrift 8.2 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn, uitgezonderd de grenswaarde voor de voorgevel [locatie] in de dagperiode, lager dan de genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving.
Wat betreft de voor de [locatie] opgenomen grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de dagperiode hebben verweerders aangevoerd dat deze lager is dan het ter plaatse geldende referentieniveau, zijnde het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door wegverkeersbronnen minus 10 dB, zoals berekend door de Milieudienst Regio Eindhoven. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat bij de vaststelling van het referentieniveau ten onrechte geen rekening is gehouden met in de toekomst te treffen verkeersremmende maatregelen, die ertoe moeten leiden dat het aantal verkeersbewegingen in de Broekstraat zal verminderen. De Afdeling stelt vast dat de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woning [locatie] gedurende de dagperiode 3 dB lager ligt dan het berekende referentieniveau. Ter zitting is voorts gebleken dat de inmiddels getroffen verkeersremmende maatregelen niet tot een wezenlijke afname van de verkeersintensiteit hebben geleid. Gelet op het deskundigenbericht, waaruit blijkt dat voor een afname van het referentieniveau vanwege het verkeerslawaai met 1 dB reeds een forse afname van het aantal verkeersbewegingen is vereist, is het aannemelijk dat de gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woning [locatie] gedurende de dagperiode het referentieniveau niet overstijgt. Verweerders hebben zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij naleving van voorschrift 8.2 voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.4.4. Ter zitting hebben verweerders naar voren gebracht dat in voorschrift 8.2 voor de [locatie] gedurende de dagperiode ten onrechte een grenswaarde van 35 dB(A) is opgenomen, nu uit het akoestisch rapport van db/a consultants blijkt dat de feitelijke geluidbelasting ter hoogte van deze woning daar niet mee overeenkomt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en genomen. Partijen zijn het erover eens dat het voorschrift dienovereenkomstig wordt aangepast. De Afdeling zal hiertoe zelf in de zaak voorzien.
Overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben gesteld ten aanzien van geluidhinder veroorzaakt door het laden en lossen van varkens en de ventilatoren geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport van db/a consultants onjuiste uitgangspunten worden gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van het onderzoek onjuist zijn. Derhalve dient ervan uitgegaan te worden dat aan de in voorschrift 8.2 gestelde geluidgrenswaarden, afgezien van de waarde voor de woning [locatie] gedurende de dagperiode, kan worden voldaan.

2.4.5. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarde, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. Voor de dagperiode mag, in het geval er sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 70 dB(A) met 5 dB worden overschreden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 8.3 vastgestelde geluidgrenswaarde voor de [locatie] gedurende de dagperiode afwijkt van de grenswaarde die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt. Niet in geschil is dat uitsluitend piekgeluiden ten gevolge van laden en lossen tot een overschrijding van de richtwaarde voor deze locatie gedurende de dagperiode leiden. Verweerders hebben het nodig geacht in verband hiermede een hogere grenswaarde op te nemen. Het opnemen van de hogere grenswaarde in voorschrift 8.3 in de huidige redactie leidt er evenwel toe dat deze hogere grenswaarde voor het piekgeluidniveau niet alleen ziet op piekgeluiden veroorzaakt door laden en lossen, maar ook op alle andere piekgeluiden in de inrichting, hetgeen in strijd is met het bepaalde in de Handreiking.
Volgens de Handreiking mogen andere maximale geluidniveaus in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, bijvoorbeeld het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting, na een bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van de voorschriften. Verweerders hebben hieraan toepassing gegeven door in voorschrift 8.4 te bepalen dat voorschrift 8.3 niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur. Nu in voorschrift 8.4 piekgeluiden veroorzaakt door laden en lossen worden uitgezonderd van de in voorschrift 8.3 genoemde grenswaarden en de overschrijding van de richtwaarden ter hoogte van de woning [locatie] uitsluitend wordt veroorzaakt door geluiden ten gevolge van laden en lossen bestond voor verweerders niet de noodzaak in voorschrift 8.3 voor de woning [locatie] gedurende de dagperiode een hogere grenswaarde op te nemen. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.

2.5. Appellanten stellen lichthinder te vrezen. Zij hebben echter noch in het beroepschrift, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat en op welke wijze lichthinder van de inrichting valt te verwachten. In hetgeen appellanten hebben gesteld, mede gelet op de aard en omvang van de inrichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat onaanvaardbare lichthinder van de inrichting niet valt te verwachten. Het beroepsonderdeel treft geen doel.

2.6. Appellanten zijn van mening dat verweerders ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning hebben verbonden in verband met het uitrijden van mest op zaterdagen, zondagen en feestdagen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk voorschrift, naast de aan de vergunning verbonden voorschriften, noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. Het beroepsonderdeel faalt.

2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft voorschrift 8.2, voorzover het betreft de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter hoogte van [locatie], gedurende de dagperiode, en wat betreft voorschrift 8.3, voorzover het betreft de grenswaarde voor het piekgeluidniveau ter hoogte van [lokatie], gedurende de dagperiode. De Afdeling zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Mierlo van 17 april 2001, wat betreft voorschrift 8.2, voorzover het betreft de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter hoogte van [locatie], gedurende de dagperiode, en wat betreft voorschrift 8.3, voorzover het betreft de grenswaarde voor het piekgeluidniveau ter hoogte van [locatie], gedurende de dagperiode;

III. bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dat is vernietigd en dat de voorschriften 8.2 en 8.3 komen te luiden zoals hieronder weergegeven;

8.2 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of plaatsvindende activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van de in onderstaande tabel vermelde woningen van derden, niet meer bedragen dan:

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr.LT tijdens
Waarneempunt Dagperiode Avondperiode Nachtperiode
Voorgevel [locatie] 47 31 22
[locatie] 36 21 12
[locatie] 33 20 11
[locatie] 33 21 12

8.3 Het maximale geluidniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of plaatsvindende activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van de dichtstbijgelegen woningen van derden, niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.

IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Mierlo in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Mierlo te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Mierlo aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

154-325.