Uitspraak 200102855/1


Volledige tekst

200102855/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2000 heeft de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn vastgesteld het bestemmingsplan "Burggooi".
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 mei 2001, no. DRGG/ARB/00/10053A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 juni 2001, ter post bezorgd op 3 juni 2001 en ingekomen bij de Raad van State op 8 juni 2001, beroep ingesteld.
Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht.

Er is door verweerders geen verweerschrift uitgebracht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellanten, in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door A.D. van der Dries, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord, mw. mr. A.M. Lander, ambtenaar bij de gemeente, namens de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn en A.A. Kozijn namens Bouwfonds Wonen.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied is gelegen in de wijk Kerk en Zanen en wordt begrensd aan de noord-, oost- en westzijde door het stadsuitbreidingsgebied en aan de zuidzijde door Rijksweg 11. Met het plan wordt beoogd de bouw van 750 woningen mogelijk te maken op gronden die thans worden gebruikt ten behoeve van het archeologische themapark Archeon.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat de aan verweerders toekomende beoordelingsmarges zijn overschreden, dan wel dat het recht anderszins onjuist is toegepast.
2.4. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan, omdat de ontsluiting van de woonwijk aan de oostelijke zijde is voorzien langs de Afrikalaan. Zij vrezen een verdubbeling van de verkeersintensiteit met als gevolg extra geluidsoverlast en aantasting van de verkeersveiligheid. Appellanten hebben tevens aangevoerd dat sluipverkeer zal worden aangemoedigd door de Afrikalaan als ontsluitingsweg te benutten. Bovendien wijzen zij erop dat ontsluiting via de Archeonlaan de voorkeur verdient. Voorts vrezen zij waardevermindering van hun woningen.
2.5. Uit de plantoelichting blijkt dat het plan (paragraaf 4.4, pagina 12) voorziet in een opzet die een natuurlijke scheiding schept tussen het themapark en het woonpark zodat dit woongebied geen verkeers- en parkeeroverlast ondervindt van de bezoekers van Archeon. De Afdeling acht deze uitgangspunten niet onredelijk.
De stelling van appellanten dat Archeon wellicht binnen afzienbare tijd geheel ophoudt te bestaan, op grond waarvan zij de noodzaak van een functionele scheiding tussen het woongebied en Archeon bestrijden, onderschrijft de Afdeling niet. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de ontsluiting langs de Afrikalaan aan de aan de orde zijnde uitgangspunten voldoet.
2.6. Uit de stukken blijkt dat de Afrikalaan ten zuiden van de Zuider Keerkring, een buurtverzamelstraat/erfontsluitingsweg is en onderdeel uitmaakt van een verblijfsgebied dat is ingericht als 30 km-zone. In deze zone worden snelheidsremmende maatregelen getroffen, zoals drempels en plateaus. De uitwerking hiervan betreft een aangelegenheid welke in deze procedure niet aan de orde is.
Verder is gebleken dat de totale belasting op de Afrikalaan na verwezenlijking van het plan ongeveer 5.200 motorvoertuigen per etmaal zal bedragen. Ter zitting is van de zijde van de gemeente toegelicht dat ten westen van de Afrikalaan in de toekomst mogelijk 100 nieuwe woningen worden gebouwd waardoor de totale belasting op de Afrikalaan met 500 motorvoertuigen per etmaal zou kunnen toenemen. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat de positie van appellanten enigszins verslechtert. De Afdeling is evenwel van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat wat betreft de veiligheid een ernstige situatie zal ontstaan. Hierbij slaat de Afdeling acht op het rapport “Duurzaam Veilig” (1994) van Rijkswaterstaat, op grond waarvan een maximale verkeersintensiteit van 6.000 motorvoertuigen per etmaal als aanvaardbaar wordt aangemerkt. De totale belasting op de Afrikalaan blijft onder deze grens.
Het standpunt van verweerders dat sluipverkeer via de Afrikalaan niet op voorhand is te verwachten en overigens met verkeerstechnische maatregelen kan worden geregeld, acht de Afdeling voorts niet onjuist.
Van ernstige geluidsoverlast is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken.
2.7. Voorzover appellanten hebben gewezen op een ontsluiting via de Archeonlaan, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat van zodanige bezwaren in dit geval geen sprake is.
2.8. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.9. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

178-418.